Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Ontslag wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.

Uitspraak



15/5712 AW

Datum uitspraak: 29 december 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van

17 juli 2015, 14/4794 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Boskma hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boskma. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door F.P.M. Kousen, mr. R. van Gelder en P.G.B.M. Dominicus.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is per 14 november 2011 in tijdelijke dienst voor één jaar aangesteld bij de [naam dienst] ( [dienst] ) als [naam functie 1] . Die aanstelling is verlengd met een jaar. Appellant werd ingezet bij de ketenpartners politie en de Dienst Justitiële Inrichtingen.

1.2.

In november 2012 heeft een incident plaatsgevonden op het politiebureau [locatie] , [plaatsnaam 1] , tussen appellant en een dienstdoende brigadier van politie. Dit heeft ertoe geleid dat appellant daar niet meer werd ingezet en is tewerkgesteld bij het politiebureau in [plaatsnaam 2] .

1.3.

Bij brief van 19 december 2012 heeft de minister appellant schriftelijk gewaarschuwd en genoemd incident aangemerkt als plichtsverzuim.

1.4.

In mei 2013 heeft een tweetal conflicten plaatsgehad op het politiebureau [plaatsnaam 2] tussen appellant en de teamchef. Dit heeft ertoe geleid dat appellant daar niet meer werd ingezet en is tewerkgesteld bij het [naam centrum] ( [naam centrum] ). Tevens is afgesproken een verbetertraject te volgen, bestaande uit coaching om onder meer het omgaan met hiërarchie te verbeteren. Die coaching heeft op 2 september 2013 een aanvang genomen.

1.5.

Appellant is met ingang van 14 november 2013 in een vast dienstverband aangesteld. De aanstelling bevat de mededeling dat als appellant zich in de toekomst wederom schuldig maakt aan een soortgelijk incident of aan enige andere vorm van plichtsverzuim, de minister onverwijld disciplinaire maatregelen zal treffen en het dienstverband zal beëindigen.

1.6.

Op 10 februari 2014 heeft een gesprek plaatsgevonden naar aanleiding van een incident op 5 februari 2014 in het [naam centrum] . Door een onbekende leverancier waren luxe broodjes bezorgd die in strijd met het integriteitsprotocol zijn aangenomen en vervolgens door onder meer appellant in de portiersloge zijn opgegeten. Volgens het rapport van dit gesprek liepen de emoties bij appellant op en sprak hij een leidinggevende verwijtend toe. Een derde heeft het gesprek toen een andere wending moeten geven om de emoties bij appellant te laten afnemen.

1.7.

Bij e-mail van 19 februari 2014 heeft de teamleider [naam functie 2] van het [naam centrum] aan de leidinggevende van appellant laten weten van appellant afscheid te gaan nemen, omdat hij niet tevreden is met zijn functioneren vanwege een autoriteitsprobleem, het negeren van opdrachten die worden gegeven vanuit de leiding en het maken van bijdehante opmerkingen richting de leiding.

1.8.

Op 19 februari 2014 heeft een verantwoordingsgesprek plaatsgevonden, nadat aan appellant een dienstopdracht was gegeven om daarbij aanwezig te zijn. In dat gesprek is appellant voorgehouden dat hij zowel bij de politie in [plaatsnaam 1] als bij de politie in [plaatsnaam 2] als bij het [naam centrum] een conflict met een leidinggevende heeft gehad en dat zijn coach inmiddels ook te kennen heeft gegeven niet meer verder te willen met appellant. Tegelijkertijd is het besluit genomen aan appellant bijzonder verlof te verlenen gedurende het onderzoek.

1.9.

Na het voornemen daartoe, waarop appellant zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, heeft de minister bij besluit van 16 juni 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van

14 oktober 2014 (bestreden besluit), aan appellant ontslag verleend wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken als bedoeld in artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement .

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat appellant bij herhaling heeft laten zien dat hij geen autoriteit accepteert en moeite heeft met hiërarchische verhoudingen, wat onder meer tot gevolg heeft dat hij niet meer inzetbaar is bij verschillende klanten van [dienst] . Volgens de rechtbank is appellant daarom ongeschikt voor zijn functie van complexbeveiliger. De rechtbank is verder van oordeel dat de minister appellant een verbeterkans heeft geboden in de vorm van het coachingstraject, dat immers specifiek gericht was op de door de minister geconstateerde tekortkomingen bij appellant op het gebied van communicatieve en conflictvaardigheden en zijn manier van omgaan met hiërarchie. De rechtbank is ten slotte van oordeel dat gezien het feit dat appellant tweemaal eerder op zijn gedrag is aangesproken, gezien de waarschuwing in de vaste aanstelling en gezien het coachingstraject, appellant na het incident in februari 2014 niet wederom een verbeterkans had moeten worden geboden.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 28 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1548)

dient de ongeschiktheid voor de functie zich te uiten in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en/of instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn. Daarvoor is niet steeds vereist dat de functievervulling van de ambtenaar inhoudelijk niet naar behoren is. Ook indien houding en gedrag van de ambtenaar hem ongeschikt maken voor zijn werkzaamheden, kan van functieongeschiktheid worden gesproken.

4.2.

Uit de gedingstukken komt naar voren dat appellant herhaaldelijk heeft blijk gegeven geen gezag of leiding te kunnen dulden. De Raad verwijst naar het verslag van 28 november 2012 van het verhoor van getuige B naar aanleiding van het incident op het politiebureau [locatie] , [plaatsnaam 1] . Deze getuigenverklaring wordt bevestigd door de schriftelijke verklaringen van Van den B en L. Alle drie de getuigen geven op nagenoeg gelijke wijze de bewoordingen weer waarmee appellant zich tegenover de brigadier van politie heeft uitgelaten. Daaruit maakt de Raad op dat appellant een dienstopdracht op brutale wijze heeft genegeerd. De Raad verwijst vervolgens naar het rapport van K (inspecteur van politie) van

10 juni 2013 met betrekking tot het incident op het politiebureau [plaatsnaam 2] . K heeft daarin gerapporteerd dat appellant, nadat hij verbolgen was geraakt over een aanpassing in het rooster die nog niet met hem was besproken, tegen hem zijn stem verhief en ongenuanceerde uitspraken deed. Ook nadat K appellant erop had gewezen dat hij zijn toon en houding moest aanpassen, was geen fatsoenlijk, inhoudelijk gesprek meer met appellant te voeren. Weliswaar heeft de minister in de tussenrapportage van de coach van 28 oktober 2013, die behalve op het punt van conflictvaardigheid verder positief was, aanleiding gezien appellant een vaste aanstelling te verlenen, maar kan niet worden gezegd dat op dat moment geen twijfels meer bestonden voor wat betreft de houding en gedrag van appellant als het gaat om het accepteren van leiding en gezag. Op grond daarvan heeft de minister bij het ontslag terecht de incidenten daterend van vóór de vaste aanstelling betrokken. Verder verwijst de Raad naar het rapport van W (afdelingshoofd divisie beveiliging [naam centrum] ) van 10 februari 2014, waaruit blijkt dat appellant als gevolg van hoog oplopende emoties bij de bespreking van het incident van

5 februari 2014 zijn leidinggevende dusdanig verwijtend toesprak, dat W heeft gemeend het gesprek een andere wending te moeten geven teneinde appellant te doen kalmeren. De Raad betrekt hierbij de inhoud van de e-mail van 19 februari 2014 van de teamleider [naam functie 2] van het [naam centrum] , waarin wordt aangekondigd dat afscheid wordt genomen van appellant nu hij een autoriteitsprobleem heeft, opdrachten vanuit de leiding negeert en bijdehante opmerkingen maakt. Tot slot wijst de Raad op de eindrapportage van de coach, die het beeld dat appellant een probleem met leiding en gezag heeft en daarin niet kan verbeteren, heeft bevestigd.

4.3.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 3 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1098) is een ontslag wegens ongeschiktheid voor het vervullen van de functie anders dan wegens ziekte of gebreken in het algemeen niet toelaatbaar, als de ambtenaar niet op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren.

4.4.

Met de rechtbank, en anders dan appellant heeft betoogd, is de Raad van oordeel dat de minister appellant voldoende gelegenheid tot verbetering heeft geboden. Appellant is zowel mondeling, direct na de incidenten, als schriftelijk, bij de waarschuwing vervat in de vaste aanstelling, duidelijk gemaakt welk concreet omschreven gedrag niet toelaatbaar was. Het coachingstraject, opgestart naar aanleiding van de incidenten in [plaatsnaam 1] en [plaatsnaam 2] , was een verbeterkans. Uit de eindrapportage van de coach blijkt dat appellant in een gesprek met hem op 12 februari 2014 eenzelfde toon en houding aannam als eerder bij de incidenten. Vanwege onvoldoende zelfreflectie en het uitblijven van excuses voor dit grensoverschrijdende gedrag heeft de coach geconcludeerd dat appellant de hem geboden kansen onvoldoende heeft benut en dat er geen vertrouwen bestaat dat dergelijke incidenten niet meer zullen voorkomen, zodat hij de coaching heeft beëindigd. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om aan de inhoud van deze rapportage te twijfelen. Op grond van het voorgaande concludeert de Raad dat de minister niet gehouden was appellant nog verder te laten gaan met de verbeterkans. Het betoog van appellant op dit punt slaagt niet.

4.5.

Nu appellant telkens direct na de incidenten duidelijk is gemaakt op welke punten zijn functioneren tekortschoot, hij voldoende kans heeft gekregen om zijn functioneren te verbeteren en deze kans niet heeft weten te benutten was de minister bevoegd aan appellant ongeschiktheidsontslag te verlenen. Er is geen grond voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

4.6.

Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.T. Boerlage als voorzitter en K.J. Kraan en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2016.

(getekend) M.T. Boerlage

(getekend) J. Tuit

ew


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature