U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Intrekken en terugvorderen. Verzwegen samenwoning. Voldoende feitelijke grondslag.

Uitspraak



15/3907 NIOAW

Datum uitspraak: 27 december 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 april 2015, 14/4670 en 14/4667 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats 1] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Veendam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 15/4005 WWB en 15/4020 WWB, plaatsgevonden op 13 september 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker.

Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B.P. Brouwer. In de zaken

15/4005 WWB en 15/4020 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

[naam R] (R) ontving vanaf 1 juli 2009 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) naar de norm voor een alleenstaande. R staat sinds 1 juli 2009 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans: basisregistratie personen, ingeschreven op het adres [adres van R] te [woonplaats 2] (adres van R). R en appellante hebben samen een zoon, geboren [in] 1998. Appellante staat samen met haar zoon sinds 18 februari 2009 in de GBA ingeschreven op het adres [adres van appellante] te [woonplaats 1] (adres van appellante). Zij ontving sinds 18 februari 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.

1.2.

Op 30 augustus 2013 heeft een anonieme tipgever gemeld dat R al enkele maanden samenwoont met zijn ex-vrouw en hun zoon. Naar aanleiding hiervan heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Noord & Oost Groningen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan R en appellante verleende uitkeringen. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, waarnemingen verricht bij de woning van appellante en op 3 december 2013 een huisbezoek afgelegd aan het adres van R. Appellante heeft tijdens dat huisbezoek een verklaring afgelegd. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 december 2013.

1.3.

In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van

19 december 2013 de IOAW-uitkering van R in te trekken met ingang van 1 september 2013 en over de periode van 1 september 2013 tot en met 30 november 2013 betaalde uitkering tot een bedrag van in totaal € 3.344,34 van hem terug te vorderen. Bij afzonderlijk besluit van 19 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijk besluit van 15 september 2014 (bestreden besluit), heeft het college dit bedrag mede teruggevorderd van appellante. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat R, zonder daarvan melding te maken aan het college, in zijn woning te [woonplaats 2] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellante.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft, evenals in beroep, betwist dat de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat zij in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met R heeft gevoerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de IOAW , voor zover hier van belang, wordt als echtgenoot mede aangemerkt de niet met de werkloze werknemer gehuwde persoon met wie de werkloze werknemer een gezamenlijke huishouding voert.

4.2.

Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de IOAW , voor zover hier van belang, wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.

4.3.

Omdat vaststaat dat uit de relatie van R en appellante een kind is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en R in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.

4.4.

De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellante en R stonden in de te beoordelen periode op afzonderlijke adressen ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen. Zie het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:556 en de uitspraak van de Raad van 21 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1370. Bij het aanhouden van afzonderlijke adressen zal aannemelijk moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van beiden fungeert.

4.5.1.

De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat in de te beoordelen periode het adres van R fungeerde als hoofdverblijf van R en appellante. Hierbij komt bijzondere betekenis toe aan de verklaring die appellante heeft afgelegd tijdens het huisbezoek op 3 december 2013. Appellante heeft toen verklaard dat zij de meeste tijd in [woonplaats 2] is. Zij voelt zich niet meer veilig in haar eigen woning omdat zij wordt bedreigd door haar buren. Zij verblijft vier dagen per week bij R omdat hij ziek is en haar minderjarige zoon daar ook is. Haar zoon verblijft doordeweeks in [woonplaats 2] en hij verblijft daar ook in het weekend als hij een sportwedstrijd heeft. Appellante doet de huishoudelijke taken in de woning van R. Appellante heeft een eigen slaapkamer in die woning. In die kamer staat een bed en een kast met kleding van appellante.

4.5.2.

Ter zitting van de Raad heeft appellante aangevoerd dat zij alleen in augustus en september 2013 vier nachten per week in [woonplaats 2] verbleef omdat R toen meer hulp nodig had. Daarna bouwde zij haar verblijf aldaar af. Aan deze nuancering van wat appellante eerder op 3 december 2013 heeft verklaard komt geen betekenis toe. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Appellante heeft in eerste instantie een uitvoerige en gedetailleerde verklaring afgelegd. Zij heeft toen niet verklaard dat de woon- en leefsituatie zoals zij die beschreef beperkt was tot de maanden augustus en september 2013. Wat zij later in de procedure ter nuancering van de door haar op 3 december 2013 afgelegde verklaring naar voren heeft gebracht, is onvoldoende om aan de juiste weergave van de eerdere verklaring of aan het waarheidsgehalte daarvan te twijfelen.

4.5.3.

De door appellante op 3 december 2013 afgelegde verklaring vindt steun in de verklaring die R tijdens het huisbezoek op 3 december 2013 heeft afgelegd. R heeft verklaard dat appellante meer in [woonplaats 2] slaapt, omdat hun zoon in [woonplaats 2] naar school gaat. De zoon van appellante en R gaat daar sinds september 2013 naar school. Verder vindt de verklaring van appellante steun in de in totaal veertien waarnemingen bij de woning op het adres van appellante in de periode van 3 september 2013 tot en met 2 december 2013. Hierbij zijn geen personen in of nabij de woning waargenomen en was het donker in de woning.

4.6.

Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en F. Hoogendijk en

C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2016.

(getekend) W.F. Claessens

De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD

» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature