U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Verzwegen gezamenlijke huishouding. Intrekken en terugvorderen. Boete. Draagkracht; 10% bijstandsnorm.

Uitspraak



15/5498 WWB, 15/7996 PW

Datum uitspraak: 6 december 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van

30 juli 2015, 15/905 (aangevallen uitspraak 1) en van 19 november 2015, 15/4239 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.M. Dezfouli, advocaat, hoger beroepen ingesteld.

Het college heeft verweerschriften en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dezfouli. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving sinds 30 juli 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant staat vanaf 27 december 2012 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans: basisregistratie personen). ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] in [woonplaats] (uitkeringsadres).

1.2.

Uit een in januari 2014 door het college verricht periodiek rechtmatigheidsonderzoek is naar voren gekomen dat vanaf 27 december 2012 ook [naam H] (H) op het uitkeringsadres staat ingeschreven. Desgevraagd heeft appellant op 14 januari 2014 telefonisch meegedeeld dat H slechts een huisgenoot is en dat hij dit heeft doorgegeven aan de gemeente bij de inschrijving in de GBA. De afdeling bijzonder onderzoek heeft vervolgens een nader onderzoek ingesteld. In dat kader zijn onder meer verschillende registraties geraadpleegd en is navraag gedaan bij de accountmanager van appellant. Voorts heeft op 28 augustus 2014 een gesprek met appellant plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 september 2014. Geconcludeerd is dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met H en dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden door hiervan geen melding te maken bij het college.

1.3.

Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek heeft het college bij besluit van

5 september 2014 de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2014 ingetrokken. Voorts heeft het college bij besluit van 11 september 2014, gecorrigeerd bij een tweede besluit van diezelfde datum, de bijstand van appellant over de periode van 27 december 2012 tot en met 31 augustus 2014 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een nettobedrag van € 18.854,84 van appellant teruggevorderd. Ten slotte heeft het college bij besluit van 18 september 2014 de op dat moment nog openstaande vordering gebruteerd en de totale resterende vordering vastgesteld op € 22.053,92.

1.4.

Bij besluit van 12 januari 2015 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de onder 1.3 genoemde besluiten van 5, 11 en 18 september 2014 ongegrond verklaard.

1.5.

Bij besluit van 22 januari 2015 heeft het college appellant een boete opgelegd van

€ 18.900,- op de grond dat hij met opzet de inlichtingenverplichting heeft geschonden.

1.6.

Bij besluit van 26 mei 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 januari 2015 gedeeltelijk gegrond verklaard en de boete verlaagd naar

€ 18.750,-.

2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover het de boete betreft en bepaald dat de boete wordt vastgesteld op € 9.375,-. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat uit de eigen verklaring van appellant van 28 augustus 2014 niet kan worden afgeleid dat sprake is van opzet. De rechtbank heeft gelet hierop de boete gematigd tot 50% van het benadelingsbedrag.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen aangevallen uitspraken 1 en 2 gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Aangevallen uitspraak 1

4.1.

Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB ingetrokken en vervangen door de Participatiewet (PW). Uit het ontbreken van nadere bepalingen van overgangsrecht voor de situatie dat op of na 1 januari 2015 een beroepschrift wordt ingediend tegen een besluit dat is genomen op grond van de WWB volgt dat wordt beslist met toepassing van de PW. Gaat het om beroepschriften die weliswaar na 1 januari 2015 zijn ingediend, maar waarbij zowel het primaire besluit als de beslissing op bezwaar (terecht) zijn gebaseerd op de bepalingen van de WWB, dan moet de bestuursrechter beslissen met toepassing van de WWB. In dit verband wordt gewezen op de uitspraak van 20 juni 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AX9529. In dit geval is de WWB van toepassing gebleven.

4.2.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB , voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

4.3.

Niet in geschil is dat appellant en H gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.

4.4.

Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.

4.5.

Appellant heeft aangevoerd dat geen sprake is van wederzijdse zorg. Hij is samen met H in de woning getrokken om de kosten te drukken, maar er zijn geen afspraken gemaakt over het voeren van een gezamenlijke huishouding. Zij gaan als vrienden met elkaar om, maar dat betekent volgens appellant niet dat ook sprake is van wederzijdse zorg. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.5.1.

Het college heeft zijn standpunt dat sprake is van wederzijdse zorg met name gebaseerd op de verklaring die appellant op 28 augustus 2014 heeft afgelegd. Appellant heeft verklaard dat hij en H elkaar verzorgen bij ziekte en dat hij medicijnen voor H haalt. Appellant betaalt de huur en ontvangt de huurtoeslag. H betaalt de overige vaste lasten. Zij hebben ieder hun eigen slaapkamer maar de spullen in de woonkamer zijn van hen allebei. Appellant kookt, maakt schoon en doet boodschappen voor beiden. De was gaat gezamenlijk. De wasmachine is van H, zij wast en strijkt. H heeft een auto die appellant ook mag gebruiken. Als hij moet tanken, krijgt hij wel eens haar pasje mee. Hij rijdt haar als zij afspraken heeft. Ze kijken samen tv. Appellant en H hebben wel eens samen uitstapjes gemaakt bijvoorbeeld naar een vriend in België.

4.5.2.

De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het college zich op basis van deze verklaringen van appellant terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake was van wederzijdse zorg. Appellant heeft zijn stelling dat sprake was van twee zelfstandige huishoudens in dezelfde woning, bedoeld om de kosten te drukken, niet aannemelijk gemaakt. Uit de verklaring van appellant blijkt dat sprake is van een in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid en een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie te boven gaan.

4.6.

Appellant heeft voorts bestreden dat hij de ingevolge artikel 17 van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat hij ervan uitging dat de gemeente op de hoogte was van zijn woonsituatie. Hij heeft er nooit een geheim van gemaakt dat H bij hem op hetzelfde adres woont. H was ook ingeschreven bij de GBA en in het kader van een door het college gefaciliteerde opleiding is meerdere malen besproken dat hij met zijn ex-vriendin onder hetzelfde dak woonde. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De accountmanager van appellant heeft desgevraagd op 14 januari 2014 meegedeeld dat zij wist dat appellant een vriendin heeft maar dat zij niets wist over de woonsituatie van appellant. De inschrijving bij de GBA van H op het uitkeringsadres is geen melding aan het college in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving. Appellant heeft een eigen verantwoordelijkheid om het college in kennis te stellen van feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Hij kon er niet van uitgaan dat de medewerkers van de GBA of zijn begeleider bij het opleidingstraject van de gemeente dit voor hem zouden doen.

4.7.

Vanaf 1 juli 2013 is het bijstandverlenend orgaan gehouden een besluit tot toekenning van bijstand te herzien, dan wel in te trekken, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Gelet op wat is overwogen onder 4.5 en 4.6 was het college aldus gehouden de bijstand van appellant in te trekken en bestond voor het college geen ruimte, zoals appellant voorstaat, om gelet op bijzondere omstandigheden geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien. Anders dan appellant meent, is het college, in een geval als hier aan de orde, niet tevens gehouden ambtshalve na te gaan of nog aanspraak bestaat op bijstand naar de norm voor gehuwden.

4.8.

Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering en de brutering daarvan geen bespreking behoeven.

4.9.

Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt. Deze uitspraak zal daarom worden bevestigd.

Aangevallen uitspraak 2

4.10.

Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van de Raad van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.

4.11.

Appellant heeft aangevoerd dat geen boete had moeten worden opgelegd omdat geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat hem geen enkel verwijt treft, dat de boete disproportioneel is en dat de gevolgen van de boete onevenredig zijn.

4.12.

Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een gezamenlijke huishouding en dat appellant door dit niet te melden zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant valt daarvan ook een verwijt te maken. Met de rechtbank gaat de Raad ervan uit dat daarbij geen sprake is geweest van opzet maar van een gewone verwijtbaarheid.

4.13.

De beroepsgrond van appellant dat hem geen enkel verwijt treft slaagt niet. Ook al was appellant zich er niet van bewust dat hij een gezamenlijke huishouding voerde, dan had hij in ieder geval bij zijn verhuizing naar het uitkeringsadres aan het college moeten melden dat hij een medebewoner had. De Raad verwijst hiervoor naar zijn uitspraak van 22 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1062.

4.14.

Het college heeft naar aanleiding van onder meer de onder 4.10 vermelde uitspraak van 11 januari 2016 in zijn verweerschrift een nader standpunt ingenomen over de hoogte van de op te leggen boete. Nu sprake is van normale verwijtbaarheid moet, in lijn met de hiervoor vermelde uitspraken, bij het vaststellen van de boete in acht worden genomen dat appellant deze in twaalf maanden uit de voor beslag vatbare ruimte bij een inkomen op bijstandsniveau moeten kunnen voldoen. In de situatie van appellant, die met ingang van 17 december 2014 weer bijstand naar de norm voor gehuwden ontvangt, betekent dit dat de boete (maximaal) kan worden bepaald op € 1.675,-, te weten twaalf maal 10% van de actuele gehuwdennorm.

4.15.

Het college heeft met de berekening in het verweerschrift voldoende rekening gehouden met de financiële omstandigheden van appellant. Voor verdergaande matiging bestaat geen grond.

4.16.

Gelet op 4.12 tot en met 4.15 dient aangevallen uitspraak 2 te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het bedrag van de boete heeft vastgesteld op € 9.375,-. Met toepassing van artikel 8:72a, van de Algemene wet bestuursrecht zal het bedrag van de boete worden

vastgesteld op € 1.675,- aangezien de boete tot dat bedrag hier evenredig, passend en

geboden is.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten in het hoger beroep tegen aangevallen

uitspraak 1 bestaat geen aanleiding. Wel bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt aangevallen uitspraak 1;

- vernietigt aangevallen uitspraak 2 voor zover de rechtbank daarbij het bedrag van de

boete heeft vastgesteld op € 9.375,-;

- stelt het bedrag van de boete vast op € 1.675,-, en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de

plaats treedt van het besluit van 26 mei 2015;

- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in hoger beroep tegen

aangevallen uitspraak 2 tot een bedrag van € 992,-;

- bepaalt dat het college het door appellant in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2

betaalde griffierecht van € 123,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en M. ter Brugge en

J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2016.

(getekend) E.C.R. Schut

(getekend) J.L. Meijer

HD

» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature