Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Plichtsverzuim is toe te rekenen. Oplegging straf van onvoorwaardelijk ontslag is niet onevenredig.

Uitspraak



15/5675 AW

Datum uitspraak: 8 december 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van

6 juli 2015, 13/4162 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L. van Dijk hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2016. Appellante is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Verhagen en

A. Verschoor.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.1.

Appellante was sinds 15 april 2002 werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), laatstelijk als [naam functie A] in de Penitentiaire Inrichtingen [Naam PI 1].

1.2.

Op 13 oktober 2011 heeft een medewerkster van het [naam ziekenhuis] te [woonplaats] tegen appellante aangifte gedaan van bedreiging met de dood, gepleegd op 6 oktober 2011. Op

22 november 2011 heeft de politie appellante als verdachte aangehouden en over voormelde aangifte verhoord. Haar is die dag een schikkingsvoorstel gedaan van € 850,-, dat zij niet heeft geaccepteerd. Op 13 maart 2012 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad haar veroordeeld tot een geldboete van € 850,-, subsidiair 17 dagen hechtenis wegens bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, gepleegd op 6 oktober 2011. In hoger beroep heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden appellante op 1 juli 2013 op dezelfde grond veroordeeld tot een geldboete van € 500,-, waarvan € 250,- voorwaardelijk.

1.3.

Op 27 oktober 2011 heeft een buurvrouw van appellante de teamleider van appellante, K, telefonisch medegedeeld dat appellante haar met de dood heeft bedreigd en dat zij wilde weten of appellante een wapen bezit. Naar aanleiding hiervan heeft op 28 oktober 2011 een gesprek plaatsgevonden tussen enerzijds appellante en anderzijds K en V, waarnemend hoofd beveiliging. Op 28 oktober 2011 heeft de buurvrouw tegen appellante aangifte gedaan van bedreiging met de dood. Op 22 november 2011 heeft de politie haar ook over deze aangifte als verdachte verhoord. Op 29 november 2011 is deze zaak geseponeerd.

1.4.

Naar aanleiding van de genoemde telefonische melding van de buurvrouw heeft de minister aan het Bureau Integriteit en Veiligheid van de DJI opdracht gegeven om een disciplinair onderzoek in te stellen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van

10 januari 2012. Dit rapport is met appellante en haar gemachtigde besproken op 27 maart 2012.

1.5.

Nadat de minister op 2 mei 2012 het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellante op 24 mei 2012 een zienswijze had ingediend, heeft de minister bij besluit van

28 augustus 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 juli 2013 (bestreden besluit), aan appellante wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag opgelegd met ingang van 1 september 2012.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat vast staat dat appellante de volgende haar verweten gedragingen heeft begaan:

1. dat appellante op 28 oktober 2011 in strijd met de waarheid heeft verklaard althans foutieve informatie heeft verstrekt, door op de vraag van V of zij “zeker wist dat er geen andere voorvallen waren” te antwoorden “dat er geen andere problemen waren” en geen melding te maken van het voorval in het ziekenhuis;

2. dat appellante in strijd met de meldplicht op grond van de Gedragscode DJI (hierna: meldplicht) na 20 november 2011 niet heeft gemeld dat aangifte tegen haar is gedaan door een buurvrouw wegens verbale bedreiging met een misdrijf en dat appellante in dat verband als verdachte is verhoord;

3. dat appellante in strijd met de meldplicht na 20 november 2011 niet heeft gemeld dat aangifte tegen haar is gedaan door een medewerkster van het [naam ziekenhuis] wegens verbale bedreiging met een misdrijf en dat appellante in dat verband als verdachte is verhoord;

4. dat appellante in strijd met de meldplicht na 22 november 2011 geen melding heeft gemaakt van het feit dat het Openbaar Ministerie had besloten om haar te dagvaarden en dat was medegedeeld dat de dagvaarding van kracht zou zijn als appellante een schikkingsvoorstel van € 850,- niet zou betalen; en

5. dat appellante zich op 6 oktober 2011 schuldig heeft gemaakt aan verbale bedreiging van een medewerkster van het [naam ziekenhuis] met een misdrijf. De rechtbank heeft voorts overwogen dat deze gedragingen zijn aan te merken als plichtsverzuim en wat de gedraging onder 5 betreft als ernstig plichtsverzuim, dat dit plichtsverzuim toerekenbaar is en dat de opgelegde straf van ontslag daaraan niet onevenredig is.

3. Appellante heeft in hoger beroep niet bestreden dat zij de haar verweten gedragingen heeft begaan. Zij heeft zich echter op het standpunt gesteld dat de gedragingen haar niet kunnen worden toegerekend omdat zij als gevolg van een door een neuroloog vastgestelde hersenbeschadiging, die het gevolg is van een scooterongeluk dat haar op jeugdige leeftijd is overkomen, de ontoelaatbaarheid van haar gedrag niet heeft kunnen inzien.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De vraag of plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 25 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY1276) een vraag naar de juridische kwalificatie van het betrokken feitencomplex. Voor de toerekenbaarheid is niet van doorslaggevende betekenis of het gedrag psychopathologisch verklaarbaar is, maar of appellante de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen.

4.2.

Appellante heeft zich beroepen op het rapport van neuroloog L, die appellante op

2 september 2014 heeft onderzocht. Deze specialist heeft geconcludeerd dat bij haar sprake is van traumatisch hersenletsel, hetgeen gecorreleerd zou kunnen zijn aan gedragsproblemen. De Raad stelt vast dat het rapport van L geen antwoord geeft op de vraag of de aandoening van appellante van dien aard is dat zij de ontoelaatbaarheid van haar handelen in oktober en november niet heeft kunnen inzien of niet in staat was overeenkomstig dat inzicht te handelen.

4.3.

De minister heeft gewezen op het rapport dat psychiater E op 16 mei 2013 heeft uitgebracht op verzoek van de bedrijfsarts. Dit onderzoek, dat op advies van de bezwaaradviescommissie werd ingesteld, was toegespitst op de vraag of, en zo ja, sinds wanneer, appellante lijdt aan een psychische aandoening en op de vraag of het tekortschietend integriteitsbesef te verklaren is door of mede zijn oorzaak vindt in een ziektebeeld waar appellante aan lijdt, waardoor haar tekortschieten haar niet of in verminderde mate is toe te rekenen. E constateert dat sprake is van een obsessieve compulsieve persoonlijkheidsstoornis en dat er aanwijzingen zijn dat deze zich heeft ontwikkeld na een scooterongeluk met hersentrauma op zeventienjarige leeftijd. Hij ziet geen aanwijzing dat appellante ontremd raakt als gevolg van deze hersenschade. Er zijn aanwijzingen dat sprake is geweest van enige uitbarstingen. Dit zijn ongelukkige (en mogelijk laakbare) reacties geweest, maar geen uitingen van ontremming. Er zijn geen aanwijzingen geweest voor een manische ontregeling. E concludeert dat het tekortschietend gedrag en met name de verbale

woede-uitbarstingen verklaard kunnen worden door de grote draaglast en beperkte draagkracht als gevolg van verscheidene psychosociale factoren. De vraag of dit tekortschieten haar niet of in mindere mate is toe te rekenen kan hij niet bevestigend beantwoorden.

4.4.

Met het college en de rechtbank, en anders dan appellante, is de Raad van oordeel dat de medische rapporten geen aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat appellante de ontoelaatbaarheid van de verweten gedragingen niet heeft ingezien en niet overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Dat betekent dat het door de rechtbank vastgestelde plichtsverzuim aan appellante is toe te rekenen. De Raad deelt ook de conclusie van de rechtbank, dat gelet op de aard en de ernst van het geheel van deze gedragingen de straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig is.

4.5.

Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.J.T. van den Corput en

J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2016.

(getekend) K.J. Kraan

(getekend) M.S. Spek

HD

» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature