Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Ten onrecht aanvraag buiten behandeling gelaten (4:5 Awb). Verzoek schriftelijke verklaring van vermeende werkgever betreft inhoudelijke beoordeling. Afwijzen op schending inlichtingenplicht.

Uitspraak



16/93 WWB

Datum uitspraak: 29 november 2016

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 november 2015, 15/960 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.J.E. Stout, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2016. Voor appellant is verschenen mr. Stout. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Keyser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant heeft zich op 8 september 2014 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand wegens het aflopen van zijn uitkering ingevolge de Werkloosheidswet op 4 oktober 2014. De aanvraag is op 8 september 2014 ingediend. Bij brief van 10 september 2014 heeft het college aan appellant verzocht om overlegging van een aantal gegevens, waaronder alle bankafschriften over de laatste drie maanden. Appellant heeft daarop een afschrift van zijn ING -bankrekening overgelegd. Bij brief van 30 september 2014 heeft het college gevraagd om afschriften over de laatste drie maanden van alle bank- en spaarrekeningen die op naam van appellant staan. Appellant heeft daarop afschriften van zijn ABN AMRO-bankrekening overgelegd.

1.2.

Bij brief van 14 oktober 2014 heeft het college aan appellant meegedeeld dat op de overgelegde bankafschriften is te zien dat hij op 19 juni 2014 nog salaris heeft ontvangen van [naam] terwijl volgens de eigen gegevens van het college appellant voor het laatst in 2012 salaris van de [naam] heeft ontvangen. Appellant is daarbij verzocht om voor 24 oktober 2014 een schriftelijke verklaring van de [naam] over te leggen met vermelding van de laatste werkdag en de reden waarom appellant daar niet meer, of juist wel, werkt. Daarbij is appellant erop gewezen dat het niet of niet volledig verstrekken van de gevraagde informatie binnen de daarvoor gestelde termijn tot gevolg heeft dat de aanvraag niet kan worden beoordeeld en dat die aanvraag dan niet in behandeling wordt genomen. Appellant heeft daarop een door hem zelf opgestelde schriftelijke verklaring van 22 oktober 2014 overgelegd, waarbij hij, voor zover van belang, verklaart dat hij van

12 mei 2014 tot 13 juni 2014 heeft gewerkt voor de [naam], dat de [naam] is verhuisd en dat hij geen verdere contactgegevens heeft.

1.3.

Bij besluit van 29 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 januari 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant de gevraagde schriftelijke verklaring van de [naam] niet heeft overgelegd.

1.4.

Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag heeft het college appellant per 3 november 2014 bijstand verleend.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat zijn aanvraag ten onrechte buiten behandeling is gesteld. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat stichting [naam stichting] namens hem contact heeft opgenomen met het college en dat hem daarbij een nadere hersteltermijn is geboden voor de aanlevering van de gevraagde gegevens.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4: 2,

tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

4.2.

Het college heeft in dit geval ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 4:5, eerste lid, van de Awb . Niet in geschil is dat appellant de in eerste instantie verzochte gegevens en bescheiden waarover hij beschikte of redelijkerwijs de beschikking kon krijgen, meer in het bijzonder de in 1.1 vermelde bankafschriften, aan het college heeft verstrekt. Van een onvolledige aanvraag is in zoverre geen sprake. Uit de overgelegde bankafschriften is het college vervolgens gebleken dat appellant in juni 2014 inkomsten heeft ontvangen van de [naam]. Na raadpleging van Suwinet en de vaststelling dat deze inkomsten daarin niet zijn opgenomen, heeft het college appellant gevraagd om een schriftelijke verklaring van de [naam] om, zoals vermeld in het bestreden besluit, de laatste inkomsten en het dienstverband met de [naam] te kunnen beoordelen. De gevraagde verklaring van de [naam] ziet op een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag. Gelet hierop is de fase waarin redelijkerwijs nog kan worden gesproken van een incomplete aanvraag reeds gepasseerd en is het stadium van de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag aangebroken (vergelijk de uitspraken van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:20 en

3 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:312). Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het college onder de gegeven omstandigheden niet bevoegd was de aanvraag van appellant buiten behandeling te stellen.

4.3.

De rechtbank heeft wat in 4.2 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Vervolgens moet worden bezien welk vervolg hieraan wordt gegeven. De Raad ziet aanleiding om, met het oog op de definitieve beslechting van het geschil, zelf in de zaak te voorzien.

4.4.

De hier te beoordelen periode loopt van 7 oktober 2014 (beoogde ingangsdatum) tot

3 november 2014 (datum verlening bijstand na nieuwe aanvraag).

4.5.

Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.

4.6.

Niet in geschil is dat appellant in juni 2014 - en ook daarna - inkomsten heeft ontvangen van de [naam]. Appellant, die naar eigen zeggen tot 13 juni 2014 heeft gewerkt bij de [naam] heeft niet met objectieve en verifieerbare stukken duidelijkheid verschaft over zijn dienstverband met de [naam] in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag. Ter zitting is namens gemachtigde bevestigd dat appellant de door het college gevraagde verklaring van de [naam] ook later, in het kader van de nieuwe aanvraag, niet heeft overgelegd.

4.7.

Uit 4.6 volgt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hierdoor kan zijn recht op bijstand in de te beoordelen niet worden vastgesteld.

4.8.

Gelet op 4.6 en 4.7 zal de Raad het besluit van 29 oktober 2014 tot buiten behandelingstelling van de aanvraag van 8 september 2014 herroepen en bepalen dat de aanvraag om bijstand wordt afgewezen.

5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het besluit van 23 januari 2015;

- herroept het besluit van 29 oktober 2014, wijst de aanvraag van 8 september 2014 af en

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 23 januari 2015;

- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.976,-;

- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van

in totaal € 169,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2016.

(getekend) J.L. Boxum

(getekend) C.A.E. Bon

HD


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature