Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

1) Immateriële schadevergoeding. De korpschef is appellant ten onrechte re-integratieverplichtingen blijven opleggen. Geestelijk leed. Aantasting van de persoon. Ten onrechte geen immateriële schadevergoeding toegekend. 2) Mededeling dat geen externe casemanager zal worden toegewezen is geen besluit in de zin van art. 1:3 Awb. 3) Geen beroep mogelijk tegen besluit ten aanzien van klacht. 4) Geen verplichting bezoldiging door te betalen. 5) Ontslag berust op goede gronden. IVA-uitkering toegekend. 6) Overschrijding redelijke termijn?

Uitspraak



12/1635 AW, 12/1636 AW, 12/1637 AW, 12/1638 AW, 12/1639 AW, 14/2455 AW,

14/2456 AW

Datum uitspraak: 5 februari 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van

8 februari 2012, 10/1225, 10/3131, 10/3297, 10/3298, 10/3299, 10/3300 en 10/3301 (aangevallen uitspraak 1) en het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 25 maart 2014, 12/499 en 12/500 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de korpschef van politie (korpschef)

de Staat der Nederlanden, Ministerie van Veiligheid en Justitie (Staat)

PROCESVERLOOP

Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van het algemeen bestuur van de voorziening tot samenwerking Politie Nederland (vtsPN), ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) het algemeen bestuur van de vtsPN verstaan.

Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.

De korpschef heeft verweerschriften ingediend.

De Raad heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beslist dat uitsluitend de Raad kennis zal nemen van een aantal door appellant ingebrachte stukken. De korpschef heeft toestemming verleend om mede op basis van die stukken uitspraak te doen.

Op 10 april 2015 heeft de Raad appellant meegedeeld dat de gedingen op 21 mei 2015 ter zitting zullen worden behandeld. Op 26 april 2015 heeft appellant verzocht om wraking van de behandelend rechters. Op 22 mei 2015 is aan appellant medegedeeld dat zijn verzoek om wraking op 15 juni 2015 op zitting zal worden behandeld. Op 29 mei 2015 heeft verzoeker verzocht om wraking van een lid van de wrakingskamer. Dit laatste verzoek heeft de Raad afgewezen bij beslissing van 22 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2425. Daarbij is bepaald dat een nieuw verzoek om wraking in deze gedingen niet in behandeling zal worden genomen, nu met name uit de behandeling ter zitting is gebleken dat appellant bij het indienen van wrakingsverzoeken wordt gedreven door een voor hem niet te weerstane dwang en appellant zelf heeft aangegeven de opeenvolgende wrakingsverzoeken als contraproductief te ervaren. Op 31 augustus 2015 is het verzoek om wraking van 26 april 2015 op zitting behandeld. Dit verzoek heeft de Raad afgewezen bij beslissing van 14 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3155.

Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2015. Appellant is verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Niks. Verder was aanwezig drs. A.B. Gille, verzekeringsarts, door appellant als deskundige meegebracht.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is per 1 september 2008 aangesteld als [naam functie A] bij de vtsPN.

Per 30 september 2009 heeft hij zich ziek gemeld. Op 12 oktober 2009 heeft de bedrijfsarts gerapporteerd dat sprake is van spanningen in de werksituatie en dat geadviseerd wordt om de problemen in de werksituatie zo spoedig mogelijk op te lossen, eventueel door middel van mediation . De bedrijfsarts heeft op 26 oktober 2009 gerapporteerd dat appellant sterk beperkt is in concentratie en aandacht, dat de belangrijkste oorzaak het arbeidsconflict is en dat daarom mediation wordt geadviseerd. Appellant heeft op 11 november 2009 aan de korpschef te kennen gegeven niet in staat te zijn om aan mediation deel te nemen. Bij brief van

13 november 2009 heeft de korpschef aan appellant onder meer meegedeeld dat sprake is van een arbeidsconflict met zijn teamleider en dat het voornemen bestaat hem naar een ander team over te plaatsen. Na een werkhervatting op 16 november 2009 heeft appellant zich op

18 november 2009 opnieuw ziek gemeld wegens spanningsklachten.

1.2.

Bij besluit van 20 november 2009 heeft de korpschef de uitbetaling van de bezoldiging met ingang van 18 november 2009 opgeschort wegens ongeoorloofde afwezigheid en het niet telefonisch bereikbaar zijn van appellant. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 20 november 2009 op verzoek van appellant een deskundigenoordeel uitgebracht. Naar het oordeel van het Uwv was appellant in staat om passende werkzaamheden te verrichten, mits stappen zouden worden ondernomen om het bestaande arbeidsconflict op te lossen. Bij besluit van 15 december 2009 is appellant vanwege een conflict met zijn toenmalige teamleider overgeplaatst naar een ander team. Hierbij is vermeld dat appellant zijn functie van [naam functie A] zal behouden. Op 7 januari 2010 heeft het Uwv op verzoek van de korpschef een nieuw deskundigenoordeel uitgebracht, inhoudende dat appellant onvoldoende had meegewerkt aan zijn re-integratie. Hierbij is onder meer verwezen naar het oordeel van de verzekeringsarts van 24 december 2009, inhoudende dat er geen medische redenen waren om mediation verder uit te stellen.

1.3.

Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 november 2009 heeft de korpschef bij besluiten van 17 maart 2010 en 18 maart 2010 (bestreden besluit 1) in zoverre gegrond verklaard dat, gelet op de op 21 januari 2010 door de bedrijfsarts geconstateerde verminderde psychische belastbaarheid, de bezoldiging over de periode 18 november 2009 tot 21 januari 2010 alsnog zal worden uitbetaald en dat de uitbetaling van de bezoldiging per 21 januari 2010 onder voorwaarden wordt hervat. Daarbij is vermeld dat van appellant wordt verwacht dat hij minimaal tweewekelijks telefonisch contact opneemt met zijn casemanager en dat hij zijn casemanager op de hoogte houdt van zijn gesteldheid en van de door hem ondernomen stappen om tot herstel te komen. Daarnaast is vermeld dat appellant op het spreekuur van de bedrijfsarts moet verschijnen als hij daartoe wordt opgeroepen. Geweigerd is om, zoals appellant had verzocht, over te gaan tot vergoeding van wettelijke rente en kosten van rechtsbijstand, op de grond dat het desbetreffende besluit in het licht van de op dat moment bekende medische informatie juist was.

1.4.

Bij brief van 11 mei 2010 heeft de korpschef aan appellant meegedeeld dat niet wordt overgegaan tot aanwijzing van een casemanager die werkzaam is bij Altrecht, zoals appellant had verzocht. Het bezwaar hiertegen heeft de korpschef bij besluit van 9 september 2010 (bestreden besluit 2) niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de weigering om een externe casemanager aan te wijzen geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb .

1.5.

Bij brief van 12 mei 2010 heeft appellant verzocht om een hernieuwd onderzoek te laten uitvoeren zoals bedoeld in artikel 51, tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Bij besluit van 19 mei 2010 heeft de korpschef geweigerd om aan dit verzoek te voldoen. Bij besluit van 9 september 2010 (bestreden besluit 3) is het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard.

1.6.

Bij brief van 15 augustus 2010 heeft de korpschef aan appellant meegedeeld dat de door hem geuite klachten over het handelen van de arbodienst ongegrond zijn. Het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar heeft de korpschef bij besluit van 9 september 2010 (bestreden besluit 4) niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat tegen een beslissing naar aanleiding van een klacht geen bezwaar en beroep bij de bestuursrechter openstaan.

1.7.

Het Uwv heeft bij besluit van 22 september 2011 aan appellant per 28 september 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarbij is vermeld dat de korpschef voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat daarom na 104 weken de loondoorbetalingsverplichting eindigt.

1.8.

Bij besluit van 6 oktober 2011 heeft de korpschef de betaling van de bezoldiging met ingang van 28 september 2011 beëindigd. Bij besluit van 17 november 2011 heeft de korpschef aan appellant met ingang van 1 december 2011 ontslag verleend wegens ongeschiktheid op grond van ziekte. De bezwaren tegen de besluiten van 6 oktober 2011 en 17 november 2011 heeft de korpschef bij besluiten van 18 juni 2012 (bestreden besluiten 5

en 6) ongegrond verklaard.

1.9.

Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het onder 1.7 vermelde besluit van

22 september 2011 bij besluit van 25 november 2011 ongegrond verklaard. De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 10 juli 2012 het beroep van appellant tegen het besluit van

25 november 2011 ongegrond verklaard. Op het hoger beroep tegen deze uitspraak heeft de Raad bij uitspraak van 22 juli 2015 beslist, zoals onder 3.2 nader wordt uiteengezet.

2.1.

De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1, voor zover in hoger beroep nog van belang, de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 3 gegrond verklaard en die besluiten vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:4 van de Awb . Daarbij heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien en bepaald dat de korpschef, ter compensatie van de vernietigde besluiten, aan appellant een bedrag betaalt van in totaal € 8.000,-. Dit bedrag bestaat uit (naar boven afgerond): een schadevergoeding van € 5.000,-, die door appellant te zijner tijd kan worden aangewend voor een door hem in gang te zetten re-integratietraject, alsmede een vergoeding van de door appellant gemaakte proceskosten en het door hem betaalde griffierecht. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat het de korpschef ten tijde van het besluit van 20 november 2009 nog niet duidelijk kon zijn dat bij appellant sprake was van een sterk verlaagde medische belastbaarheid. Volgens de rechtbank kon dit de korpschef echter wel duidelijk zijn nadat de bedrijfsarts kennis had genomen van het namens appellant ingebrachte expertiserapport van mr. drs. J. Groenendijk, psychiater, van 15 maart 2010. De sterk verlaagde medische belastbaarheid van appellant bracht volgens de rechtbank mee dat hem op medische gronden geen drukverhogende voorwaarden mochten worden gesteld, waaronder het tweewekelijks contact opnemen met de casemanager. Dit gegeven heeft de korpschef naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende in de heroverweging in de bezwaarfase betrokken. Bij de vaststelling van de schadevergoeding heeft de rechtbank aangesloten bij het door de korpschef ter zitting gedane aanbod om te zijner tijd, als appellant daartoe in medisch opzicht weer in staat is, de kosten van een re-integratietraject te vergoeden. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de mededeling dat geen externe casemanager werkzaam bij Altrecht wordt aangewezen een puur informatieve mededeling is, die niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb . Ook het beroep tegen bestreden besluit 4 is ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat uit artikel 9:3 van de Awb volgt dat tegen een beslissing naar aanleiding van een klacht niet de rechtsmiddelen van bezwaar en (hoger) beroep openstaan.

2.2.

De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2, voor zover in hoger beroep nog van belang, het beroep tegen bestreden besluit 5 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant, gelet op het bepaalde in artikel 38 van het Besluit bezoldiging politie (Bbp), recht had op doorbetaling van de bezoldiging gedurende een tijdvak van 104 weken. Volgens de rechtbank was van een (wettelijke) verplichting om na die periode de bezoldiging door te betalen geen sprake, aangezien het Uwv ervan heeft afgezien een loonsanctie op te leggen. Ook het beroep tegen bestreden besluit 6 is ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank vooropgesteld dat vaststaat dat appellant na zijn ziekmelding op 30 september 2009 gedurende een ononderbroken periode van meer dan twee jaar ongeschikt is gebleven om zijn functie te vervullen en dat hem een uitkering op grond van de Wet WIA is toegekend naar volledige arbeidsongeschiktheid. Volgens de rechtbank heeft de korpschef op basis van het door het Uwv verrichte medisch en arbeidskundig onderzoek terecht de conclusie getrokken dat er geen zicht was op herstel van de ziekte binnen een periode van zes maanden na afloop van de termijn van twee jaar van ononderbroken arbeidsongeschiktheid. In dit verband is verder geoordeeld dat in dit geval kon worden afgezien van het op grond van artikel 94, derde lid, aanhef en onder c, van het Barp voorgeschreven herplaatsingsonderzoek, gelet op de zeer geringe medische belastbaarheid van appellant. Volgens de rechtbank was de korpschef daarom bevoegd om appellant ontslag te verlenen op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder e, van het Barp . Daarbij is verwezen naar de uitspraak van de Raad van 22 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1503.

3.1.

Appellant heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld.

3.2.

Tijdens de hoger beroepsprocedures heeft het Uwv bij besluit van 9 juli 2014 aan appellant met ingang van 28 september 2011 een IVA-uitkering toegekend vanwege volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft daarbij het onder 1.7 vermelde besluit van 22 september 2011 herroepen. De Raad heeft bij uitspraak van 22 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2427, beslist op het hoger beroep van appellant tegen de onder 1.9 vermelde uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 juli 2012. Bij de uitspraak van 22 juli 2015 heeft de Raad de uitspraak van 10 juli 2012 vernietigd, de beroepen tegen de besluiten van 25 november 2011 en 9 juli 2014 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 9 juli 2014. De Raad heeft hierbij in de eerste plaats overwogen dat, gelet op de verlening van een IVA-uitkering aan appellant met ingang van 28 september 2011, geheel is tegemoetgekomen aan de medische bezwaren van appellant tegen het besluit van 25 november 2011. Verder is overwogen dat het Uwv ten onrechte niet is ingegaan op het verzoek van appellant om vergoeding van schade die het gevolg is van het - volgens hem - ten onrechte niet opleggen van een loonsanctie. Geoordeeld is dat het Uwv terecht tot de conclusie is gekomen dat de korpschef geen

re-integratieactiviteiten heeft gemist en dat het Uwv eveneens terecht de korpschef niet heeft verplicht om na 104 weken nog loon aan appellant door te betalen. De (im)materiële schade die appellant heeft gesteld te hebben geleden door het ten onrechte niet opleggen van een loonsanctie heeft de Raad niet voor vergoeding in aanmerking gebracht, omdat van onrechtmatige besluitvorming door het Uwv geen sprake is geweest. Het verzoek van appellant om vergoeding van die schade is daarom afgewezen.

4.1.

Appellant heeft in de hoger beroepen die hier aan de orde zijn de gronden tegen de oordelen van de rechtbank in beide aangevallen uitspraken zeer uitvoerig uiteengezet. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 10 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY6558, heeft overwogen, vloeit uit de artikelen 8:69 en 8:77 van de Awb niet voort dat de Raad in zijn uitspraak op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten afzonderlijk moet ingaan. De Raad zal zich in het hiernavolgende dan ook beperken tot de kern van de door appellant naar voren gebrachte gronden.

Aangevallen uitspraak 1

4.2.1.

Appellant heeft tegen het oordeel van de rechtbank over de bestreden besluiten 1 en 3 naar voren gebracht dat de korpschef ook in de periode vóór medio maart 2010 onjuist heeft gehandeld in het kader van de re-integratie en daarbij een ontoelaatbare druk op hem heeft uitgeoefend. Volgens appellant had de bedrijfsarts al in de eerste periode na de ziekmelding moeten onderkennen dat sprake was van ernstige psychische beperkingen die niet uitsluitend samenhingen met een arbeidsconflict en is ten onrechte nagelaten om daar een deugdelijk medisch onderzoek naar te laten verrichten. Nadat het rapport van Groenendijk van 15 maart 2010 beschikbaar kwam, is nagelaten om volledig in te zetten op behandeling en begeleiding. Volgens appellant had hij, indien de korpschef en de bedrijfsarts de re-integratie juist hadden aangepakt, na een herstelperiode van een half jaar tot een jaar zijn werkzaamheden weer kunnen hervatten. Ter ondersteuning van dit betoog heeft appellant verwezen naar het door hem ingebrachte rapport van Gille van 4 november 2015. Appellant heeft de Raad verzocht om de korpschef te veroordelen tot - aanvullende - materiële schadevergoeding en immateriële schadevergoeding. In dat verband heeft appellant de Raad tevens verzocht om de schade vooraf te laten bepalen door een onafhankelijke schadedeskundige.

4.2.2.

De korpschef heeft geen hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1. Hiermee staat vast dat de korpschef ten onrechte aan appellant de in bestreden besluit 1 vermelde

re-integratieverplichtingen is blijven opleggen vanaf medio maart 2010 en dat appellant in verband daarmee een schadevergoeding toekomt van € 5.000,-, die hij kan aanwenden voor een re-integratietraject. Ter beoordeling staat of de korpschef al eerder dan medio maart 2010 had moeten afzien van het opleggen van (drukverhogende) re-integratieverplichtingen en, deels in het verlengde hiervan, of aan appellant een hogere schadevergoeding toekomt dan het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 5.000,-.

4.2.3.

Anders dan appellant heeft betoogd, kan niet worden vastgesteld dat de korpschef vóór medio maart 2010 ontoelaatbare re-integratieverplichtingen aan appellant heeft opgelegd. In de eerste fase na de ziekmelding is door de korpschef gepoogd om het bestaande arbeidsconflict op te lossen door middel van mediation. Verder moest appellant onder meer telefonisch bereikbaar zijn. Niet kan worden gezegd dat de korpschef hiermee, gelet op de toen bekende medische gegevens, een ontoelaatbare druk heeft uitgeoefend dan wel dat er toen een indicatie bestond om alle re-integratieverplichtingen op te schorten in afwachting van een in te stellen psychiatrisch expertise-onderzoek. Hierbij komt mede betekenis toe aan de deskundigenoordelen van het Uwv van 20 november 2009 en 7 januari 2010. Het door appellant ingebrachte rapport van Gille van 4 november 2015 en de toelichting daarop ter zitting geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Gille bevestigt weliswaar dat aan appellant verplichtingen zijn opgelegd die drukverhogend waren, maar legt daarbij, net als de rechtbank, het zwaartepunt bij het moment waarop het expertiserapport van Groenendijk van 15 maart 2010 door de toenmalige gemachtigde van appellant aan de korpschef is overgelegd, omdat in dit rapport is geadviseerd volledig in te zetten op behandeling en begeleiding in het kader van therapie.

4.2.4.

In het kader van de toepassing van artikel 8:73 van de Awb geldt volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8935) als uitgangspunt dat, wil een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schadeposten voor toewijzing in aanmerking komen, de gestelde schade in zodanig verband moet staan met het vernietigde besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kan worden toegerekend. Naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR3284) kan geestelijk letsel onder omstandigheden worden aangemerkt als een aantasting van de persoon die recht geeft op vergoeding van immateriële schade. Daarvoor is onvoldoende dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatige besluit.

4.2.5.

Zoals onder 4.2.2 is overwogen, moet als vaststaand worden aangenomen dat de korpschef vanaf medio maart 2010 ten onrechte de in bestreden besluit 1 vermelde

re-integratieverplichtingen is blijven opleggen. Gelet op wat appellant heeft aangevoerd en gelet op de aan de Raad ter beschikking staande medische gegevens moet worden vastgesteld dat appellant door deze - op zichzelf geringe - verplichtingen geestelijk leed heeft ondervonden dat gezien de omstandigheden van dit geval als een aantasting van de persoon moet worden aangemerkt. Er is aanleiding om de korpschef op te dragen deze immateriële schade te vergoeden. De Raad stelt de hoogte van deze vergoeding vast op € 2.500,-.

4.2.6.

Appellant heeft verder verzocht om - aanvullende - vergoeding van materiële schade, bestaande uit geleden inkomensschade in verband met zijn arbeidsongeschiktheid na het ontslag. Vastgesteld moet worden dat deze schade in een te ver verwijderd verband staat met de vanaf medio maart 2010 geldende re-integratieverplichtingen. Door appellant is niet aannemelijk gemaakt dat deze verplichtingen, naast de overige oorzaken die onmiskenbaar aanwezig zijn, als relevante oorzaak moeten worden aangewezen voor de latere langdurige arbeidsongeschiktheid en de daarmee gepaard gaande inkomensachteruitgang. Voor het aannemen van een dergelijk verband bieden de beschikbare medische stukken onvoldoende aanknopingspunten. Voor vergoeding van de gestelde inkomensschade is daarom geen plaats. Daarom is er evenmin aanleiding om, zoals appellant had verzocht, een deskundige te benoemen in het kader van de bepaling van deze schade.

4.2.7.

Uit 4.2.1 tot en met 4.2.6 volgt dat aangevallen uitspraak 1 moet worden vernietigd voor zover daarbij is nagelaten om de korpschef in verband met de vernietigde bestreden besluiten 1 en 3 te veroordelen tot vergoeding aan appellant van een bedrag van € 2.500,- aan immateriële schade. De korpschef zal daartoe alsnog worden veroordeeld.

4.3.

Wat betreft bestreden besluit 2 is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de mededeling in de brief van 11 mei 2010 dat geen externe casemanager zal worden aangewezen, geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb . Deze mededeling brengt geen wijziging mee van de van toepassing zijnde re-integratieverplichtingen en is een mededeling van uitsluitend feitelijke aard. Hieruit volgt dat het bezwaar tegen deze mededeling bij bestreden besluit 2 terecht niet-ontvankelijk is verklaard en dat het beroep tegen bestreden besluit 2 bij aangevallen uitspraak 1 terecht ongegrond is verklaard.

4.4.

Ook de ongegrondverklaring van het beroep tegen bestreden besluit 4 kan standhouden. Artikel 9:3 van de Awb bepaalt dat tegen een besluit inzake de behandeling van een klacht over een gedraging van een bestuursorgaan geen beroep openstaat. Deze bepaling brengt mee dat het bezwaar van appellant tegen de brief van 9 juni 2010 terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Hierbij wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 7 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO1899. Het beroep tegen bestreden besluit 4 is bij aangevallen uitspraak 1 terecht ongegrond verklaard.

4.5.

Uit 4.2.1 tot en met 4.4 volgt dat aangevallen uitspraak 1 moet worden vernietigd zoals onder 4.2.7 is vermeld. Voor het overige zal aangevallen uitspraak 1 worden bevestigd, voor zover aangevochten.

Aangevallen uitspraak 2

4.6.

Appellant heeft tegen aangevallen uitspraak 2 in de eerste plaats naar voren gebracht dat sprake is geweest van vooringenomenheid en partijdigheid van de behandelend rechter en dat deze uitspraak alleen al om die reden moet worden vernietigd. Daarover wordt opgemerkt dat appellant in de beroepsfase tweemaal een verzoek om wraking van de behandelend rechter heeft ingediend. Beide verzoeken zijn afgewezen. Daarbij is overwogen, kort samengevat, dat wraking niet is bedoeld als rechtsmiddel tegen procedurele beslissingen, dat dergelijke beslissingen slechts kunnen leiden tot toewijzing van een wrakingsverzoek als daaruit blijkt van vooringenomenheid van de rechter die de beslissing heeft genomen en dat van vooringenomenheid niet is gebleken. De Raad volstaat met een verwijzing naar de uitspraken van de wrakingskamer van de rechtbank en de daarin gegeven overweging.

4.7.

Verder heeft appellant ter zitting naar voren gebracht dat de rechtbank, gezien rechtsoverweging 9 van aangevallen uitspraak 2, ten onrechte een deel van zijn beroepsgronden buiten beschouwing heeft gelaten. De Raad volgt appellant hierin niet en legt de aangehaalde overweging zo uit dat hiermee uitsluitend is beoogd tot uitdrukking te brengen dat er, voor zover in deze hoger beroepen nog van belang, alleen beroepen tegen bestreden besluiten 5 en 6 voorlagen, zodat geen oordeel over andere besluiten van de korpschef dan wel van het Uwv kon worden gegeven. Deze vaststelling van de rechtbank is juist.

4.8.1.

Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn beroep tegen bestreden besluit 5 ten onrechte ongegrond is verklaard. Volgens appellant had de korpschef, gezien de onrechtmatige besluitvorming in het kader van zijn re-integratie, aanleiding moeten zien om de bezoldiging ook op en na 28 september 2011 door te blijven betalen.

4.8.2.

Op grond van artikel 38, eerste lid, van het Bbp heeft de ambtenaar bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een tijdvak van 104 weken recht op doorbetaling van zijn bezoldiging overeenkomstig de in dit artikellid genoemde percentages. Op grond van artikel 38, vierde lid, van het Bbp kan deze termijn worden verlengd in de in dat artikellid vermelde situaties, waaronder de situatie dat een loonsanctie wordt opgelegd.

4.8.3.

In dit geval is de termijn van 104 weken niet met toepassing van artikel 38, vierde lid, van het Bbp verlengd. Uit de onder 3.2 vermelde uitspraak van de Raad van 22 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2427, volgt dat het Uwv terecht geen loonsanctie heeft opgelegd.

4.8.4.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 1 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2403) zijn er bijzondere gevallen denkbaar waarin strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard in die mate in strijd is met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Een dergelijk bijzonder geval doet zich hier niet voor. Uit wat onder 4.2.6 is overwogen volgt dat de vernietiging van bestreden besluiten 1 en 3 niet meebrengt dat, zoals appellant heeft betoogd, voor de korpschef een verplichting moet worden aangenomen om, in afwijking van artikel 38, eerste lid, van het Bbp , de bezoldiging op en na 28 september 2011 door te betalen.

4.9.1.

Op grond van artikel 94, derde lid, van het Barp kan een ontslag op grond van

artikel 94, eerste lid, aanhef en onder e, van het Barp slechts plaatsvinden als (a) sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van de arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar, (b) herstel van die ziekte niet binnen een periode van zes maanden na voornoemde termijn van twee jaar is te verwachten en (c) na een zorgvuldig onderzoek is gebleken dat binnen het gezagsbereik van het bevoegd gezag of bij een andere werkgever geen passende arbeid voorhanden is.

4.9.2.

De Raad onderschrijft de conclusie van de rechtbank dat de korpschef bevoegd was om aan appellant ontslag te verlenen op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder e, van het Barp . Daartoe wordt in grote lijnen verwezen naar de overwegingen op grond waarvan de rechtbank tot deze conclusie is gekomen. Aan die overwegingen kan nog worden toegevoegd dat, zoals is vermeld onder 3.2, aan appellant inmiddels per 28 september 2011 een IVA-uitkering is toegekend vanwege volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.

4.9.3.

Wat appellant heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot het oordeel kunnen brengen dat de korpschef niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn ontslagbevoegdheid. Ook in dit verband wordt verwezen naar wat is overwogen onder 4.2.6.

4.10.

Uit 4.6 tot en met 4.9.3 volgt dat aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd voor zover aangevochten.

5. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

5.1.

Of die redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.

5.2.

Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In die uitspraak heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding is gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. De onder 5.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van de behandelingstermijn gerechtvaardigd te achten. Een dergelijke omstandigheid doet zich in beginsel niet voor indien de behandeling van een zaak ter zitting moet worden onderbroken omdat een verzoek tot wraking is ingediend (zie de uitspraak van de Hoge Raad van

7 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3119).

5.3.

De redelijke termijn in de procedure over bestreden besluit 1 is aangevangen op

26 november 2009, de dag waarop de korpschef het bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 20 november 2009 heeft ontvangen. Vanaf deze datum tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en (ruim) twee maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar (bijna) vier maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 24 maart 2010 tot de uitspraak op

8 februari 2012 één jaar en (ruim) tien maanden geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 19 maart 2012 tot de datum van deze uitspraak drie jaar en (bijna) elf maanden geduurd. Hieruit volgt dat de redelijke termijn is geschonden in de rechterlijke fase.

5.4.

Zoals onder 5.2 is vermeld, rechtvaardigt de omstandigheid dat de behandeling van een zaak ter zitting moet worden onderbroken omdat een verzoek tot wraking is ingediend, in beginsel geen langere behandelingsduur. Ter zitting heeft appellant evenwel zelf verklaard dat de tijd die gemoeid is geweest met de behandeling van de (vele en uitgebreide) wrakingsverzoeken die hij in de loop van de verschillende procedures heeft ingediend, meegewogen moet worden bij de vaststelling van de te rechtvaardigen behandelingsduur. Mede in het licht van de overweging van de Raad in zijn uitspraak van 22 juli 2015 dat ook appellant de opeenvolgende wrakingsverzoeken als contraproductief ervaart, ziet de Raad aanleiding om een deel van de termijnoverschrijding als gevolg van de ingediende wrakingsverzoeken voor rekening van appellant te laten komen. De periode die in het

onder 5.3 vermelde geding in dit verband voor rekening van appellant komt, stelt de Raad vast op vijf maanden. Dit brengt mee dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden met één jaar en negen maanden, wat leidt tot een schadevergoeding van

€ 2.000,- voor rekening van de Staat.

5.5.

De procedures over bestreden besluiten 2 tot en met 4 zijn in de bezwaarfase gevoegd behandeld. De desbetreffende bezwaarschriften zijn door de korpschef ontvangen op respectievelijk 12 mei 2010, 3 juni 2010 en 20 augustus 2010. Op de bezwaren is beslist bij besluiten van 9 september 2010. De procedures zijn vanaf de beroepsfase gevoegd behandeld met de procedure over bestreden besluit 1. In de procedures over bestreden besluiten 2 tot en met 4 is de redelijke termijn in de bestuurlijke fase niet geschonden. De redelijke termijn in de rechterlijke fase is wel geschonden, zoals blijkt uit wat onder 5.3 is overwogen. Evenals de procedures over bestreden besluit 1 hadden de procedures over bestreden besluiten 2 tot en met 4 betrekking op de re-integratie. Extra spanning en frustratie door deze laatste procedures wordt niet aangenomen. Met betrekking tot deze procedures kan naar het oordeel van de Raad worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden.

5.6.

De redelijke termijn in de procedure over bestreden besluit 5 is aangevangen op

31 oktober 2011, de dag waarop de korpschef het bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 5 oktober 2011 heeft ontvangen. Vanaf deze datum tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en (ruim) drie maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar (bijna) acht maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 6 april 2012 tot de uitspraak op 25 maart 2014 (bijna) twee jaar geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 30 april 2014 tot de datum van deze uitspraak één jaar en (bijna) negen maanden geduurd.

5.7.

De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in de procedure over bestreden besluit 5 een langere behandelingsduur van het bezwaar dan een half jaar gerechtvaardigd was. Wat betreft de rechterlijke fase geldt het volgende. Ook in de procedure over bestreden besluit 5 is er aanleiding om een deel van de termijnoverschrijding voor rekening van appellant te laten komen in verband met de indiening van wrakingsverzoeken. Die periode wordt, mede gelet op de in deze procedure in totaal vier bij de rechtbank ingediende wrakingsverzoeken, vastgesteld op in totaal elf maanden. Dit brengt mee dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase in deze procedure niet is overschreden. In verband met de overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase wordt de korpschef veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 500,-.

5.8.

De redelijke termijn in de procedure over bestreden besluit 6 is aangevangen op

25 november 2011, de dag waarop de korpschef het bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 17 november 2011 heeft ontvangen. Vanaf deze datum tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en (ruim) twee maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar (bijna) zeven maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 6 april 2012 tot de uitspraak op

25 maart 2014 (bijna) twee jaar geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 30 april 2014 tot de datum van deze uitspaak één jaar en (bijna) negen maanden geduurd. In deze procedure geldt, in lijn met wat onder 5.7 is overwogen, dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase met (ruim) één maand is overschreden en dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase niet is overschreden. Bestreden besluit 5 en bestreden besluit 6 hangen inhoudelijk gezien nauw samen. Extra spanning en frustratie door de procedure over bestreden besluit 6 wordt niet aangenomen. Met betrekking tot deze procedure kan naar het oordeel van de Raad worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase is geschonden.

6. Er is aanleiding om de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Het verzoek van appellant om vergoeding van het ingebrachte rapport van Gille komt deels voor toewijzing in aanmerking. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke procedures en artikel 8 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 wordt daarbij uitgegaan van een uurtarief van € 116,09. Uit de door appellant overgelegde nota blijkt dat de werkzaamheden van Gille 24 uur in beslag hebben genomen, zodat de vergoeding voor het opstellen van het rapport € 2.786,16 bedraagt. Verder komen de reiskosten van appellant ten behoeve van het onderzoek van

€ 25,80 voor vergoeding in aanmerking. Voor vergoeding van de overnachtingskosten van appellant in verband met het onderzoek door Gille bestaat geen grond. In verband met de zitting komen voor vergoeding in aanmerking de reiskosten van appellant tot een bedrag van € 23,80. Tevens komen voor vergoeding in aanmerking de verletkosten van Gille. Deze vergoeding bedraagt, uitgaande van de opgegeven drie uur en het genoemde uurtarief van

€ 116,09, € 348,27. Tot slot moeten de reiskosten van Gille van € 72,40 worden vergoed. De proceskostenvergoeding komt hiermee in totaal uit op € 3.256,43.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt aangevallen uitspraak 1 voor zover daarbij de korpschef niet is veroordeeld tot

betaling aan appellant van een vergoeding van immateriële schade;

- veroordeelt de korpschef tot betaling aan appellant van een vergoeding van immateriële

schade van € 2.500,-, zoals genoemd onder 4.2.5;

- bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor het overige, voor zover aangevochten;

- bevestigt aangevallen uitspraak 2, voor zover aangevochten;

- veroordeelt de korpschef tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade van

€ 500,-, zoals genoemd onder 5.7;

- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan

appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot

een bedrag van € 2.000,-, zoals genoemd in 5.4;

- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag

van € 3.256,43;

- bepaalt dat de korpschef aan appellant het door hem in de procedures 12/1635 AW en

12/1637 AW betaalde griffierecht van in totaal € 232,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en K.J. Kraan en M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2016.

(getekend) C.H. Bangma

(getekend) J.L. Meijer

HD

» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature