U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Maatregel wegens het plegen van een benadelingshandeling terecht opgelegd. WW-uitkering terecht geweigerd over een periode van 3 maanden. Dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW . Appellante kan ter zake een verwijt worden gemaakt. Aangezien de dienstbetrekking van appellante binnen drie maanden niet verwijtbaar zou zijn geëindigd was het Uwv gehouden met toepassing van paragraaf 7 van de Beleidsregel een maatregel op te leggen wegens benadeling voor de duur van de periode dat appellante nog in dienst had kunnen zijn.

Uitspraak



14/5075 WW

Datum uitspraak: 28 september 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 juli 2014, 13/3977 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

de korpschef van politie (korpschef)

PROCESVERLOOP

Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.

Namens appellante heeft mr. H.C.M. Schaeken, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

De korpschef heeft een zienswijze en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2016. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Voor het Uwv is verschenen mr. R.E.J.P.M. Rutten. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.F.M.J. van den Einden.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is met ingang van 4 april 2011 aangesteld voor bepaalde tijd tot 4 april 2012 in de functie van [functie] bij de Afdeling [afdeling] van de toenmalige politieregio [regio] . De tijdelijke aanstelling is verlengd tot 4 oktober 2012.

1.2.

De politie is in het kader van een strafrechtelijk onderzoek gericht tegen [naam] , de partner van appellante, de woning van appellante binnengetreden met als doel [naam] aan te houden. Bij het doorzoeken van de woning heeft de politie een grote hoeveelheid kleding en schoenen, voorzien van merklabels, aangetroffen. Appellante is door de politie als verdachte van heling en/of merkvervalsing verhoord. De korpschef heeft een disciplinair onderzoek ingesteld. De bevindingen van het disciplinaire onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 juli 2012.

1.3.

Het disciplinaire onderzoek heeft ertoe geleid dat de korpschef bij besluit van 19 september 2012 appellante wegens plichtsverzuim de disciplinaire maatregel van ontslag met onmiddellijke ingang heeft opgelegd. Bij besluit van 6 februari 2013 heeft de korpschef het bezwaar tegen het besluit van 19 september 2012 ongegrond verklaard. Dit besluit heeft in rechte stand gehouden (zie de uitspraak van de Raad van 16 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2371).

1.4.

Appellante heeft bij het Uwv een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 22 oktober 2012 heeft het Uwv beslist dat appellante met ingang van 4 oktober 2012 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze blijvend geheel wordt geweigerd omdat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. Zij had kunnen weten dat haar gedrag een dringende reden zou zijn voor ontslag. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 oktober 2012.

1.5.

Bij beslissing op bezwaar van 26 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 22 oktober 2012 herroepen. Het Uwv heeft de eerste werkloosheidsheidsdag vastgesteld op 20 september 2012. Volgens het Uwv is appellante wel verwijtbaar werkloos geworden. Gelet op het feit dat vaststaat dat de dienstbetrekking binnen drie maanden niet verwijtbaar zou zijn geëindigd, heeft het Uwv volstaan met de oplegging van een maatregel wegens het plegen van een benadelingshandeling en de WW-uitkering geweigerd over de periode van 20 september 2012 tot 4 oktober 2012.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft – onder verwijzing naar de uitspraak van die rechtbank van 6 juni 2014 over het ontslag van appellante – geoordeeld dat aan haar ontslag een dringende reden in objectieve zin ten grondslag ligt, aangezien zij bij de korpschef geen melding heeft gedaan van haar vermoedens over door haar partner gepleegde strafbare feiten. Gelet op de ernst van de gemaakte verwijten vormen de leeftijd van appellante, de duur van haar dienstverband, het feit dat haar functievervulling geen reden is voor ontslag en de gevolgen die het ontslag voor haar hebben geen omstandigheden die de dringendheid van de ontslagreden wegnemen. Appellante heeft over deze persoonlijke omstandigheden in het geheel niets aangevoerd. Voorts is gesteld noch gebleken dat de korpschef, als ambtelijk werkgever en rekening houdend met de bijzonderheden van die positie, bij de afwikkeling van het ontslag niet voldoende voortvarend heeft gehandeld.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het aan het Uwv gemaakte verwijt dat het Uwv door zich voor het besluit van 22 oktober 2012 uitsluitend te baseren op de brief van de korpschef van 29 september 2012 op onzorgvuldige wijze tot zijn beslissing is gekomen. Appellante is van mening dat de door de korpschef aan haar gemaakte verwijten onvoldoende feitelijke grondslag hebben. Haar gedraging is niet aan te merken als een dringende reden voor een ontslag op staande voet. Bovendien zijn haar persoonlijke omstandigheden onvoldoende meegewogen. Appellante heeft erop gewezen dat zij geestelijk en lichamelijk kwetsbaar was en een relatie had met een derde die voorwerp was van een strafrechtelijk onderzoek, zodat de korpschef haar op meer zorgvuldigere wijze dan het geval is geweest, in de uitoefening van haar werkzaamheden had moeten begeleiden.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

3.3.

De korpschef heeft benadrukt dat de per 20 september 2012 ontstane werkloosheid appellante is te verwijten. Zij wist of had op zijn minst enig vermoeden moeten hebben dat haar partner in ieder geval vanaf februari 2012 in het bezit was van en betrokken was bij de handel in een grote partij kleding welke niet langs legale weg was verkregen. Niet gebleken is dat de korpschef appellante niet zorgvuldig heeft begeleid in de uitoefening van haar werkzaamheden. Appellante heeft niet concreet gemaakt dat te weinig rekening is gehouden met haar persoonlijke omstandigheden. Er is volgens de korpschef zowel objectief als subjectief sprake van een dringende reden voor ontslag in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW).

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt.

4.2.

Op grond van artikel 24, vijfde lid, van de WW is de werknemer verplicht zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het sectorfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid niet benadeelt of zou kunnen benadelen.

4.3.

Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW , zoals deze bepaling ten tijde in geding gold, weigert het Uwv de uitkering blijvend geheel indien de werknemer de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van die verplichting hem niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uwv de uitkering gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen naar 35 over de volledige duur van de uitkering, maar ten hoogste over een periode van 26 weken.

4.4.

Op grond van artikel 27, derde lid, van de WW, voor zover van belang, weigert het Uwv de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in artikel 24, vijfde lid, van de WW .

4.5.

Op grond van paragraaf 7 van de Beleidsregels toepassing artikelen 24 en 27 WW 2006 (beleidsregels) volstaat het Uwv met het opleggen van een maatregel wegens benadeling voor de duur van de periode dat de werknemer nog in dienst had kunnen zijn indien weliswaar sprake is van verwijtbare werkloosheid, maar tevens vaststaat dat de dienstbetrekking binnen drie maanden niet verwijtbaar zou zijn geëindigd.

4.6.

Gelet op de door appellante geformuleerde beroepsgronden is de beoordeling in hoger beroep beperkt tot de vraag of appellante verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW . Daarbij wordt voorop gesteld dat het Uwv naar aanleiding van het bezwaar van appellante het besluit van 26 juni 2013 heeft heroverwogen, wat heeft geleid tot het bestreden besluit. Slechts dit besluit ligt ter beoordeling voor, zodat wat appellante tegen het besluit van 22 oktober 2012 heeft aangevoerd geen bespreking behoeft.

4.7.

De Raad heeft in zijn onder 1.3 genoemde uitspraak overwogen dat er voldoende feitelijke grondslag is voor het standpunt van de korpschef dat appellante vóór de huiszoeking van 9 mei 2012 het vermoeden had dat haar partner betrokken was bij strafbare feiten in verband met de verkoop van kleding en dat zij van dat vermoeden geen melding heeft gemaakt bij haar leidinggevende of de korpschef. Voorts is overwogen dat appellante de kans is geboden om, ondanks de bij de korpschef bekende risico’s, te bewijzen dat zij kon voldoen aan de hoge eisen van integriteit en betrouwbaarheid die terecht aan politiemensen worden gesteld. Het was aan appellante om dat bewijs te leveren en het was haar duidelijk wat er van haar verwacht werd, toen zij het vermoeden kreeg dat haar partner haar huis voor strafbare feiten gebruikte. Dat appellante ondanks die wetenschap ervoor heeft gekozen van haar vermoeden geen melding te maken, heeft de Raad als een zo ernstige schending van de eisen van betrouwbaarheid en integriteit aangemerkt dat de disciplinaire maatregel van ontslag daaraan niet onevenredig is geacht.

4.8.

In wat appellante in dit geding heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding anders te oordelen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de gedraging van appellante een objectief dringende reden voor een ontslag op staande voet oplevert. Bij de ontslagverlening heeft de korpschef de benodigde voortvarendheid in acht genomen. In de persoonlijke omstandigheden bestaat geen aanleiding om te oordelen dat er geen sprake is van een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW . Appellante heeft op niet onderbouwd dat de door haar gestelde beperkte fysieke en psychische draagkracht van invloed is geweest op haar gedraging. Bovendien heeft appellante niet bestreden dat zij bij indiensttreding er expliciet op is gewezen dat medewerkers van politie, indien zij het vermoeden hebben dat hun partner of gezinsleden betrokken zijn bij het plegen van strafbare feiten, daarvan bij hun leidinggevende of de korpschef melding moeten maken.

4.9.

Uit wat onder 4.1 tot en met 4.8 is overwogen volgt dat aan de werkloosheid van appellante een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt. Appellante kan ter zake een verwijt worden gemaakt.

4.10.

Het Uwv is er in het bestreden besluit van uitgegaan dat de tijdelijke aanstelling van appellante in ieder geval op oktober 2012 zou zijn geëindigd. Dit uitgangspunt is in (hoger) beroep niet bestreden. Dit betekent dat het ervoor moet worden gehouden dat de dienstbetrekking van appellante binnen drie maanden niet verwijtbaar zou zijn geëindigd. In dit geval was het Uwv gehouden met toepassing van paragraaf 7 van de Beleidsregel een maatregel op te leggen wegens benadeling voor de duur van de periode dat appellante nog in dienst had kunnen zijn. Het Uwv heeft de WW-uitkering terecht geweigerd over de periode van 20 september 2012 tot 4 oktober 2012.

4.11.

Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2016.

(getekend) G.A.J. van den Hurk

(getekend) H.J. Dekker

SS

» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature