Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Rechtsgevolgen vernietigde besluit ten onrechte in stand gelaten. Het Uwv erkend dat college-uren niet juist is vastgesteld, en dat daarmee ook de door hem gemaakte berekening van het gemiddeld aantal arbeidsuren niet juist is. Het Uwv heeft tevens erkend dat een juiste vaststelling van het aantal college-uren reeds leidt tot de conclusie dat sprake is van een arbeidsurenverlies van meer dan vijf. Het Uwv heeft appellant dus ten onrechte niet in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Nieuwe beslissing op bezwaar.

Uitspraak



14/2542 WW, 14/3999 WW

Datum uitspraak: 13 juli 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 maart 2014, 12/992 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.W.J.D. Ray-Engels, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend.

Het Uwv heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ray-Engels. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant was gedurende 32 uur per week werkzaam bij [werkgeefster 1] als Stafmedewerker van de [dienst X.] . Daarnaast was appellant vanaf 1 januari 2005 in dienst bij [werkgeefster 2] (werkgeefster) als docent master exegese, welke werkzaamheden werden uitgevoerd ten behoeve van [school F.] ( [school F.] ), laatstelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van 3 september 2010 tot 15 juli 2011. Appellant heeft zich op 8 juni 2011 ziek gemeld, en heeft vanaf die datum geen colleges meer gegeven. Nadat appellant zich, op enig moment na 15 juli 2011, tegenover werkgeefster op het standpunt had gesteld dat de tot 15 juli 2011 lopende arbeidsovereenkomst was geconverteerd in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, hebben appellant en werkgeefster uiteindelijk op 30 november 2011 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin is overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden wordt beëindigd per 1 januari 2012. Appellant heeft na 15 juli 2011 feitelijk geen werkzaamheden meer verricht.

1.2.

Op 27 december 2011 heeft appellant per 1 januari 2012 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 26 januari 2012 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een WW-uitkering te verstrekken, omdat appellant in de 36 weken voordat hij werkloos werd niet in ten minste 26 weken zou hebben gewerkt.

1.3.

Bij besluit van 18 april 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 januari 2012, onder wijziging van de motivering, ongegrond verklaard en aan appellant een WW-uitkering ontzegd omdat diens arbeidsurenverlies per 15 juli 2011 niet ten minste vijf uren per week bedroeg. Het Uwv heeft op basis van de gegevens uit de polisadministratie vastgesteld dat appellant in de 26 kalenderweken voorafgaande aan 15 juli 2011 gemiddeld 36 uur per week heeft gewerkt en vanaf 2 januari 2012 nog gemiddeld 32 uur per week werkzaam was. Hiermee heeft hij niet ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren verloren en is er per 2 januari 2012 geen recht op WW-uitkering ontstaan.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, omdat het bestreden besluit een voldoende draagkrachtige motivering ontbeert. De rechtbank heeft, gelet op een door het Uwv ingebrachte nieuwe berekening die heeft geresulteerd in een vastgesteld arbeidsurenverlies van 4,38 uur, aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat het (feitelijke) arbeidsurenverlies is ingetreden op 15 juli 2011 en dat de beoordelingsperiode voor de bepaling van het gemiddeld aantal arbeidsuren per week loopt van 10 januari 2011 tot en met 10 juli 2011. De rechtbank heeft geoordeeld dat het voor de berekening van het gemiddeld aantal arbeidsuren het meest billijk en reëel is om uit te gaan van de taakbelasting volgens het rooster dat op appellant van toepassing is geweest in de periode van 26 weken voorafgaande aan het verlies van arbeidsuren. Volgens de rechtbank heeft het Uwv terecht geoordeeld dat bij de berekening van het gemiddeld aantal arbeidsuren geen rekening gehouden dient te worden met niet-gewerkte uren in collegevrije weken, en ook niet met door appellant opgevoerde correctie-uren. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat er op basis van door de werkgeefster verstrekte informatie van uitgegaan dient te worden dat tegenover ieder contactuur een uur voorbereiding in aanmerking werd genomen, en dat op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Regeling gelijkstelling niet-gewerkte uren met gewerkte uren (Regeling) sprake is van gelijk te stellen uren, namelijk uren waarin appellant als gevolg van ziekte niet heeft gewerkt. De rechtbank heeft de door het Uwv gemaakte berekening dat sprake is van een arbeidsurenverlies van 4,38 uur onderschreven.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep de instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit door de rechtbank aangevochten. Appellant heeft benadrukt dat bij de vaststelling van de omvang van het arbeidsurenverlies uitgegaan moet worden van de daadwerkelijk gewerkte uren in de referteperiode. Volgens appellant dient uitgegaan te worden van 273 gewerkte dan wel gelijkgestelde uren in de referteperiode, opgebouwd uit college-uren (inclusief voorbereiding), correctie-uren, uren voor het opstellen van de Handreikingen, een gelijkstelling van niet gewerkte uren in collegeweken en op de blokdag van 3 juni 2011, en een gelijkstelling van ziekteperioden. Dit levert een arbeidsurenverlies op van 10,5 uur.

3.2.

Het Uwv heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de door hem gehanteerde referteperiode niet juist is en dat de juiste referteperiode loopt van 17 januari 2011 (week 3) tot en met 17 juli 2011 (week 28). Het Uwv heeft erkend dat uit de stukken opgemaakt kan worden dat de werkzaamheden van appellant ook correctiewerkzaamheden met zich meebrachten, en heeft zich wat betreft de omvang daarvan aangesloten bij de door appellant in eerste aanleg genoemde 21 uur. Op grond van een nieuwe berekening heeft het Uwv het arbeidsurenverlies vastgesteld op 4,04 uur.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Wet- en regelgeving zoals deze luidde ten tijde van belang

4.1.1.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van de WW wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder onbetaald verlof verstaan: een tussen werkgever en werknemer voor een gedeelte of het geheel van de arbeidstijd overeengekomen verlof, waarin de werknemer geen arbeid jegens de werkgever verricht.

4.1.2.

Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WW is werkloos de werknemer die ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren en beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.

4.1.3.

Ingevolge artikel 16, tweede lid, eerste volzin, van de WW wordt onder de in het eerste lid bedoelde arbeidsuren per kalenderweek verstaan het aantal uren waarin de werknemer in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van zijn verlies van arbeidsuren gemiddeld per week als werknemer arbeid heeft verricht. Ingevolge artikel 16, tweede lid, laatste volzin, worden voor de vaststelling van de periode van 26 kalenderweken, bedoeld in de eerste en tweede zin, weken, tot een maximum van 78 weken, waarin de werknemer onbetaald verlof heeft genoten, niet in aanmerking genomen, tenzij dit leidt tot een lager gemiddeld aantal uren dan wanneer die weken wel in aanmerking zouden worden genomen.

4.1.4.

Ingevolge artikel 16, zevende lid, van de WW kunnen bij ministeri ële regeling voor de berekening van het aantal arbeidsuren, bedoeld in het tweede lid, regels worden gesteld omtrent de gelijkstelling van uren waarin geen arbeid is verricht met arbeidsuren.

4.1.5.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van de op artikel 16, zevende lid van de WW gebaseerde, Regeling worden voor de berekening van het aantal arbeidsuren, bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WW , met arbeidsuren gelijkgesteld: uren, waarin de werknemer niet heeft gewerkt als gevolg van ziekte of arbeidsongeschiktheid.

4.1.6.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, van de Regeling worden voor de berekening van het aantal arbeidsuren, bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WW , met arbeidsuren gelijkgesteld: uren, waarin de werknemer niet heeft gewerkt als gevolg van een verplichte bedrijfssluiting en waarvoor de werknemer geen loon of inkomsten wegens loonderving dan wel vakantiebonnen of daarmee overeenkomende aanspraken heeft ontvangen of verkregen.

4.2.

Bij de te hanteren referteperiode dient op grond van artikel 16, tweede lid, van de WW uitgegaan te worden van de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van het verlies van arbeidsuren. De stelling van het Uwv dat het arbeidsurenverlies niet is ingetreden op vrijdag 15 juli 2011 (in week 28) maar in week 29 wordt onderschreven. Daartoe geldt dat uit de door appellant overgelegde stukken blijkt dat hij in week 28 een groot aantal uren, door hem geschat op bijna 35 uur, heeft besteed aan correctiewerkzaamheden van door studenten ingeleverde werkstukken. Dit betekent dat de referteperiode voor het vaststellen van het gemiddeld aantal arbeidsuren gesteld moet worden op de periode van 17 januari 2011 (week 3) tot en met 17 juli 2011 (week 28).

4.3.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 15 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX4595) moet bij de vaststelling van de omvang van het arbeidsurenverlies worden uitgegaan van de feitelijke situatie. Niet in geschil is dat appellant in de referteperiode gedurende 32 uur per week werkzaam was bij [werkgeefster 1] . Wel in geschil is hoeveel uur appellant in de referteperiode werkzaam was voor werkgeefster.

4.4.

In de arbeidsovereenkomst is bepaald dat deze is aangegaan voor de periode van 3 september 2010 tot 15 juli 2011. Tevens is bepaald dat de uit te voeren werkzaamheden betrekking hebben op een omvang van een variabel aantal doch maximaal 188 klokuren, te werken in de overeengekomen periode. De honorering geschiedt op declaratiebasis en is vastgesteld op een uurtarief van € 40,-.

4.5.

Tussen partijen is niet in geschil dat bij de vaststelling van het aantal uren waarin appellant werkzaamheden heeft verricht in ieder geval uitgegaan moet worden van de uren waarin appellant college gaf, vermeerderd met een uur voorbereiding per college-uur. Ter zitting hebben partijen te kennen gegeven dat het lesrooster van [school F.] het uitgangspunt moet zijn voor de vaststelling van het aantal door appellant gegeven college-uren. Ter zitting heeft het Uwv erkend dat, uitgaande van dat lesrooster, het aantal door hem in aanmerking genomen college-uren niet juist is vastgesteld, en dat daarmee ook de door hem gemaakte berekening van het gemiddeld aantal arbeidsuren niet juist is. Het Uwv heeft tevens erkend dat een juiste vaststelling van het aantal college-uren reeds leidt tot de conclusie dat sprake is van een arbeidsurenverlies van meer dan vijf. Het Uwv heeft appellant dus ten onrechte niet in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Dit betekent dat de rechtbank het bestreden besluit weliswaar terecht heeft vernietigd, maar dat zij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. Het Uwv dient opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 26 januari 2012 te beslissen waarbij, zoals ook ter zitting met partijen is besproken, de hieronder vermelde uitgangspunten dienen te gelden.

4.6.

Tussen partijen is niet in geschil dat bij de vaststelling van het aantal uren waarin appellant werkzaamheden heeft verricht ook de uren waarin de appellant niet heeft gewerkt als gevolg van ziekte of arbeidsongeschiktheid (ziekte-uren) in aanmerking moeten worden genomen. Wat betreft deze onderdelen geldt het volgende.

College-uren

4.6.1.

Zoals weergegeven onder 4.5 dient bij de vaststelling van het aantal college-uren uitgegaan te worden van het lesrooster van [school F.] . Dat aantal blijkt deels uit een e-mail van [school F.] van 8 juni 2012 en deels uit het door appellant in hoger beroep overgelegde lesrooster. De colleges werden gegeven op vrijdag en duurden anderhalf uur. Ter zitting heeft het Uwv erkend dat, in afwijking van de e-mail van [school F.] van 8 juni 2012, ook op 21 januari 2011 sprake was van een college exegese Jodendom van anderhalf uur, zodat op 21 januari 2011 sprake was van (in totaal) drie college-uren op die dag. Het Uwv heeft ook erkend dat in de weken 6 tot en met 12 van 2011 niet uitgegaan dient te worden van twee colleges per week, maar van drie, dus in totaal 4,5 college-uren per week.

Voorbereidingsuren

4.6.2.

Niet in geschil is dat appellant per college-uur recht had op een uur voorbereidingstijd.

Ziekte-uren

4.6.3.

Niet in geschil is dat de uren waarin appellant vanaf 8 juni 2011 niet heeft gewerkt als gevolg van ziekte op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Regeling, gelijkgesteld moesten worden met arbeidsuren. Uit de stukken blijkt dat het Uwv hierbij is uitgegaan van de als gevolg van ziekte niet gewerkte college-uren vermeerderd met de daaraan verbonden voorbereidingsuren. Ter zitting heeft het Uwv erkend dat in de weken

23 tot en met 25 van 2011 niet uitgegaan dient te worden van één college per week, maar van twee, dus in totaal drie college-uren per week en drie voorbereidingsuren per week.

4.7.

Tussen partijen is wel in geschil of bij de vaststelling van het aantal uren waarin appellant werkzaamheden heeft verricht tevens in aanmerking moeten worden genomen de niet-gewerkte uren in collegevrije weken, de (in verband met Hemelvaartsdag) niet gewerkte uren op de collegevrije vrijdag 3 juni 2011 en de aan de Handreikingen bestede uren. Ook in geschil is wat de omvang is van de in aanmerking te nemen correctie-uren.

Collegevrije weken

4.7.1.

Appellant heeft gesteld dat de niet-gewerkte uren in collegevrije weken op grond van artikel 1, aanhef en onder j, van de Regeling, welk artikellid per 1 augustus 1994 is toegevoegd aan de Regeling (Stcrt. 1994, 104), gelijkgesteld moeten worden met arbeidsuren, omdat een collegevrije week binnen de onderwijssector volledig gelijk te stellen is aan de situatie van een verplichte bedrijfssluiting. In de (artikelsgewijze) toelichting is niet uiteengezet wat dient te worden verstaan onder de situatie van het niet kunnen werken als gevolg van een verplichte bedrijfssluiting. Het ter zitting door het Uwv ingenomen standpunt dat eerst sprake is van een dergelijke situatie als in het geheel geen werkzaamheden verricht kunnen worden omdat het bedrijfspand is gesloten, wordt onderschreven. Zoals appellant ter zitting heeft verklaard, was daarvan in zijn geval geen sprake. In een collegevrije week kon hij immers andere werkzaamheden verrichten, zoals het corrigeren van werkstukken.

4.7.2.

Appellant heeft subsidiair betoogd dat de collegevrije weken dienen te worden aangemerkt als weken waarin onbetaald verlof is genoten, zodat deze op grond van het bepaalde in artikel 16, tweede lid, van de WW niet in aanmerking worden genomen. Het standpunt van het Uwv dat geen sprake is van onbetaald verlof als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van de WW wordt onderschreven. De omstandigheid dat appellant in de collegevrije weken geen werkzaamheden zou hebben verricht, was immers geen gevolg van een specifiek tussen werkgeefster en appellant overeengekomen verlof, maar zoals appellant zelf heeft toegelicht, het gevolg van de jaarlijks vastgestelde verplichte vakanties voor studenten.

4.7.3.

Meer subsidiair heeft appellant betoogd dat de collegevrije weken een vertekend beeld geven van zijn feitelijk arbeidspatroon. Het stond appellant echter vrij om werkzaamheden te verrichten in collegevrije weken. Voor zover er sprake zou zijn van een vertekend beeld, wordt daarin geen aanleiding gezien om deze weken niet in aanmerking te nemen, nu de geldende wet- en regelgeving daartoe geen mogelijkheid biedt.

Vrijdag 3 juni 2011

4.7.4.

Ter zitting heeft appellant gesteld dat ook de op vrijdag 3 juni 2011, de dag na Hemelvaartsdag, die als blokdag was aangewezen, niet gewerkte uren gelijkgesteld moeten worden met arbeidsuren. Appellant wordt daarin niet gevolgd. Op deze collegevrije dag konden immers, net als in collegevrije weken, andere werkzaamheden verricht worden.

Uren besteed aan Handreikingen

4.7.5.

Appellant heeft drie Handreikingen overgelegd, gesteld dat hij deze per opleiding ontwikkelde, en toegelicht dat deze een zeer uitvoerige en stapsgewijze beschrijving bevatten van het door de student te verrichten literatuuronderzoek en op te stellen werkstuk. Appellant heeft gesteld dat hij deze Handreikingen voor het cursusjaar 2010 - 2011 heeft geactualiseerd, waarmee in totaal 1,5 uur was gemoeid. Uit deze Handreikingen blijkt dat appellant deze in de referteperiode heeft geactualiseerd. Het is voldoende aannemelijk dat daarmee in totaal 1,5 uur was gemoeid. Deze uren moeten als gewerkte uren in aanmerking worden genomen.

Correctie-uren

4.7.6.

Appellant heeft betoogd dat bij de vaststelling van het aantal feitelijk gewerkte uren tevens in aanmerking moeten worden genomen de uren waarin hij door studenten ingeleverde werkstukken corrigeerde (correctie-uren). In hoger beroep heeft het Uwv dit erkend, en heeft het Uwv zich wat betreft het aantal daarmee gemoeide uren aangesloten bij het door appellant in eerste aanleg genoemde aantal van 21 uur. In hoger beroep heeft appellant toegelicht dat hij in eerste aanleg nog niet beschikte over de bij de werkstukken behorende tentamenbriefjes, zodat de totale omvang van de correctietijd niet was te overzien. Appellant heeft in hoger beroep, onder overlegging van deze tentamenbriefjes, gesteld dat hij in totaal 57 werkstukken heeft gecorrigeerd en heeft als voorbeeld tien van de door hem gecorrigeerde werkstukken overgelegd. Over de tijd die gemoeid is geweest met het corrigeren van deze werkstukken heeft appellant verklaringen overgelegd van zijn voorganger als docent [docent] , [functie 1] , alsmede van [hoofddocent] , [functie 2] . Op basis van deze verklaringen heeft appellant gesteld dat de gemiddelde correctietijd van een werkstuk 1,94 uur bedroeg, hetgeen bij 57 werkstukken neerkomt op 110,58 correctie-uren in totaal. Appellant heeft in hoger beroep voldoende gemotiveerd waarom zijn eerdere inschatting van

21 correctie-uren niet juist was. Hij heeft, gelet op de overgelegde werkstukken en de verklaringen van [docent] en [hoofddocent] , aannemelijk gemaakt dat de gemiddelde correctietijd van een werkstuk 1,94 uur was. Daarmee is tevens aannemelijk dat in de referteperiode sprake was van in totaal 110,58 correctie-uren.

4.8.

Zoals reeds overwogen in 4.5 dient het Uwv opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 26 januari 2012 te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. De Raad ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen, nu een geheel nieuwe beoordeling van de WW-aanvraag dient plaats te vinden. Met het oog op een voortvarende afwikkeling is er aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat beroep tegen het nieuwe besluit slechts kan worden ingesteld bij de Raad.

4.9.

Gelet op deze uitkomst behoeft het incidentele hoger beroep geen bespreking.

5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Die kosten worden bepaald op de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep van € 992,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtgevolgen in stand zijn gelaten;

draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

bepaalt dat beroep tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 992,-;

bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 122,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en C.C.W. Lange en F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2016.

(getekend) B.M. van Dun

(getekend) J.C. Borman

TM

» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature