U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

De re-integratie-inspanningen van werkgeefster zijn door het Uwv terecht als voldoende beoordeeld. Geconcludeerd moet worden dat werkgeefster niet voortvarend heeft gehandeld om het in oktober 2010 ontstane conflict over de aard van de arbeidsverhouding tussen haar en appellant, waaraan werkgeefster zelf debet was, op te lossen. Als gevolg daarvan is de re-integratie in spoor 1 gestagneerd. Nu de tussen appellant en werkgeefster ontstane verhouding niet kan worden verbeterd, is het afsluiten van spoor 1 en het overgaan op re-integratie in spoor 2 een juiste beslissing. Bovendien heeft appellant met het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst uitdrukkelijk ingestemd met deze gang van zaken. Gezien de intensieve begeleiding van appellant om te komen tot re-integratie in spoor 2, is niet gebleken van onvoldoende inspanningen van werkgeefster om appellant te re-integreren.

Uitspraak



13/5701 WIA

Datum uitspraak: 13 januari 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van

19 september 2013, 13/1382 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.G. Volbeda, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2015. Appellant en mr. Volbeda zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is vanaf 1 mei 2009 werkzaam geweest als medewerker inkoopcoördinatie bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (werkgeefster). Hij heeft op 28 juni 2010 een auto-ongeluk gehad, ten gevolge waarvan hij met ingang van 29 juni 2010 is uitgevallen uit zijn werkzaamheden. Appellant heeft op 4 april 2012 een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend bij het Uwv. Naar aanleiding van die aanvraag heeft het Uwv onderzocht of werkgeefster voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Op basis van een rapport van een arbeidsdeskundige van 4 juni 2012 heeft het Uwv de inspanningen van werkgeefster als onvoldoende beoordeeld. Naar de mening van het Uwv had werkgeefster het verkeerde gedaan aan re-integratie: zij heeft de mogelijkheden in spoor 1 niet onderzocht, waardoor er niet is gewerkt aan het oplossen van het tijdens de ziekteperiode tussen appellant en werkgeefster ontstane conflict en appellant niet de gelegenheid heeft gekregen te starten in het eigen werk. Werkgeefster heeft alle activiteiten gericht op re-integratie in spoor 2 en (op termijn) beëindiging van het dienstverband. Volgens het Uwv kon de tekortkoming worden gerepareerd door de mogelijkheden te onderzoeken hoe het conflict kon worden opgelost en vervolgens met appellant afspraken te maken over de terugkeer in het eigen werk. Bij besluit van 13 juni 2012 heeft het Uwv daarom bepaald dat werkgeefster het loon van appellant nog een jaar langer, tot 25 juni 2013, moet doorbetalen (loonsanctie). De WIA-aanvraag van appellant is buiten behandeling gelaten.

1.2.

Werkgeefster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 juni 2012. In die procedure heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv de re-integratie-inspanningen van werkgeefster opnieuw beoordeeld. Deze arbeidsdeskundige is blijkens een rapport van

20 december 2012, aangevuld met een rapport van 21 januari 2013, tot de conclusie gekomen dat die inspanningen wel voldoende waren en dat de loonsanctie ten onrechte is opgelegd. Gesteld is dat werkgeefster gesprekken heeft gevoerd met appellant om te komen tot een oplossing van het tijdens de ziekteperiode ontstane conflict en dat tijdens de mediation is gebleken dat een vruchtbare samenwerking niet meer mogelijk was. Daardoor is re-integratie in spoor 1 blijvend onmogelijk geworden en is terecht spoor 1 afgesloten. Werkgeefster heeft toen een spoor 2-traject ingezet en heeft dat adequaat gedaan. Het Uwv heeft dit standpunt overgenomen en bij beslissing op bezwaar van 1 februari 2013 (bestreden besluit) het bezwaar van werkgeefster gegrond verklaard. Aan appellant is vervolgens een WIA-uitkering toegekend. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv dat werkgeefster voldoende

re-integratie-inspanningen heeft verricht onderschreven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zorgvuldig tot stand is gekomen, dat werkgeefster niet kan worden tegenworpen dat re-integratie in spoor 1 is afgesloten, omdat appellant daarmee heeft ingestemd, en dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat werkgeefster appellant heeft tegengewerkt in het kader van spoor 2.

3.1.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld omdat hij van mening is dat werkgeefster onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Hij heeft verder gesteld dat het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd had mogen worden, omdat het vooral is gebaseerd op gegevens uit een mediationovereenkomst tussen hem en de werkgeefster waarvan die arbeidsdeskundige geen gebruik had mogen maken, omdat in deze overeenkomst is bepaald dat deze geheim is, de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hem niet heeft gehoord en omdat zij onvoldoende dossierstudie heeft gedaan. Hij heeft erop gewezen dat hij tegen de mediator en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep klachten heeft ingediend, welke hebben geleid tot een berisping van de mediator en de vaststelling dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft gehandeld in strijd met het recht op hoor en wederhoor.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.Voor een weergave van het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar overweging 4 van de aangevallen uitspraak.

4.2.

Uit de stukken blijkt over het verloop van de re-integratie van appellant het volgende. Appellant is een paar weken na het auto-ongeval begonnen om enkele uren per dag thuis te werken voor werkgeefster. Dit is na een korte tijd opgehouden, omdat werkgeefster geen nieuwe opdrachten meer toezond. Op 19 augustus 2010 is een plan van aanpak opgesteld, waarin werkhervatting in de eigen functie als einddoel van de re-integratie is genoemd. Op

21 oktober 2010 heeft werkgeefster het dienstverband met appellant opgezegd. Appellant heeft zich hiertegen verzet, waarna een conflict is ontstaan over de aard van het dienstverband. Uiteindelijk heeft werkgeefster erkend dat sprake was van een vast dienstverband. De bedrijfsarts heeft werkgeefster op 15 november 2010 gemeld dat de samenwerkingsrelatie met appellant onder druk staat, wat vertraging geeft voor een voorspoedige re-integratie. Zij heeft werkgeefster geadviseerd aandacht te besteden aan deze relatie en daarbij een derde in te schakelen. Op 18 november 2010 is het plan van aanpak bijgesteld en is werkhervatting in een andere functie bij werkgeefster als einddoel geformuleerd. De bedrijfsarts heeft haar advies van 15 november 2010 herhaald op

6 december 2010, 23 december 2010 en 31 januari 2011 en heeft daarbij vermeld dat werknemer een arbeidsconflict ervaart . Op 24 maart 2011 is een mediationovereenkomst tot stand gekomen tussen appellant en werkgeefster teneinde het tussen hen ontstane geschil over de arbeidsverhouding waardoor er een onwerkbare situatie tussen hen is ontstaan, op te lossen. De mediation heeft geleid tot een vaststellingsovereenkomst, getekend op

12 mei 2011, waarin appellant en werkgeefster onder meer hebben neergelegd dat werkgeefster voor appellant geen toekomst meer ziet binnen de organisatie met als gevolg dat zij de arbeidsovereenkomst wil beëindigen, dat appellant genoodzaakt is hiermee in te stemmen en dat werkgeefster en appellant een tweede spoortraject voor re-integratie gaan opstarten zodra de fysieke belastbaarheid van appellant dat toelaat. Hierna is re-integratie in spoor 2 ingezet. In de eerstejaarsevaluatie van 28 juni 2011 is opgenomen dat van medio november 2010 tot de start van de mediationgesprekken in maart 2011 stagnatie is opgetreden in de werkhervatting en dat de uitkomst van de mediationgesprekken is, dat het einddoel is gewijzigd naar spoor 2. In dat kader is appellant begeleid door een re-integratiebureau, waarvan de kosten door werkgeefster zijn betaald.

4.3.

Appellant heeft betoogd dat werkgeefster met de mediation feitelijk slechts beoogde om te komen tot een beëindiging van de arbeidsrelatie met hem en dat hij niet anders kon dan de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen. Wat er zij van de stelling van appellant over de bedoeling van werkgeefster is op zichzelf niet onaanvaardbaar dat een werkgever die voor een zieke werknemer geen mogelijkheden tot re-integratie in zijn eigen bedrijf ziet, bij een gerezen conflict door middel van mediation tracht tot afspraken te komen over diens

re-integratie in het tweede spoor. Van zodanige afspraken kan het beëindigen van de arbeidsrelatie deel uitmaken. Gezien de opstelling van appellant in het conflict met werkgeefster en het feit dat hij in de mediationgesprekken werd bijgestaan door zijn echtgenoot, is verder niet aannemelijk dat appellant tegen zijn zin de vaststellingsovereenkomst heeft ondertekend. Appellant kan daarom worden gehouden aan de in de vaststellingsovereenkomst neergelegde afspraken, als weergegeven in 4.2.

4.4.

Uit de in 4.2.1 weergegeven gang van zaken wordt afgeleid dat het na het eerste advies van de bedrijfsarts om de relatie met appellant te herstellen en daarbij hulp van een derde in te schakelen, ruim vier maanden heeft geduurd voordat de mediation is gestart. In die periode is aan re-integratie van appellant in spoor 1 niet meer gedaan dan een aanbod aan hem van een functie op een andere afdeling. Geconcludeerd moet worden dat werkgeefster niet voortvarend heeft gehandeld om het in oktober 2010 ontstane conflict over de aard van de arbeidsverhouding tussen haar en appellant, waaraan werkgeefster zelf debet was, op te lossen. Als gevolg daarvan is de re-integratie in spoor 1 gestagneerd.

4.5.

Deze conclusie leidt niet zonder meer tot het oordeel dat, bezien over de gehele periode van 104 weken, de re-integratie-inspanningen van werkgeefster onvoldoende zijn geweest. Daarvoor is van belang of re-integratie-activiteiten zijn gemist. In dat verband wordt vooropgesteld dat re-integratie door de werkgever van een zieke werknemer een wettelijke verplichting is en niet ter vrije beschikking staat van partijen. In een situatie waarin werkgever en werknemer op enig moment onder begeleiding van een mediator tot de conclusie komen dat de tussen hen ontstane verhouding niet kan worden verbeterd en een vruchtbare samenwerking tussen werknemer en werkgever niet meer mogelijk blijkt, is het afsluiten van spoor 1 en het overgaan op re-integratie in spoor 2 in het algemeen echter een juiste beslissing. Er is geen reden om hierover anders te oordelen in het geval van appellant. Bovendien heeft appellant met het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst uitdrukkelijk ingestemd met deze gang van zaken. Re-integratie in spoor 1 is in deze situatie dan ook niet langer aan de orde. Dit neemt niet weg dat aannemelijk is dat, indien eerder tot mediation was overgegaan, ook eerder was komen vaststaan dat een vruchtbare samenwerking tussen appellant en werkgeefster niet meer mogelijk was en eerder de re-integratie in spoor 2 zou zijn opgepakt.

4.6.

Niettemin wordt geoordeeld dat werkgeefster in de fase waarin de inspanningen waren gericht op re-integratie van appellant in spoor 2, niet tekortgeschoten is. Zij heeft de kosten betaald van begeleiding van appellant door een door hem uitgezocht re-integratiebureau, waartoe onder meer behoorden een beroepenoriëntatie, een individuele training sollicitatievaardigheden, coaching, bemiddeling en jobhunting. Appellant is voorgesteld bij bedrijven al dan niet uit het netwerk van het re-integratiebureau. Naast het re-integratietraject is een coachingstraject ingezet om te werken aan zijn persoonlijke belemmeringen. Appellant is voorts met vrijwilligerswerk in de gelegenheid gesteld binnen een arbeidssituatie aan zijn persoonlijke belemmeringen te werken, structuur op te doen en zijn (fysieke) grenzen te verleggen. Gezien de intensieve begeleiding van appellant om te komen tot re-integratie in spoor 2, is niet gebleken van onvoldoende inspanningen van werkgeefster om appellant te re-integreren.

4.7.

Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het Uwv het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 december 2012 niet aan het besluit ten grondslag had mogen leggen, omdat daarin ten onrechte informatie uit de mediationovereenkomst ter sprake is gebracht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport vermeld dat uit de mediationovereenkomst blijkt dat mediation niet was ingezet om het dienstverband te beëindigen maar om het tussen appellant en werkgeefster ontstane geschil op te lossen. Deze informatie is in gelijke bewoordingen echter ook terug te vinden in de aanhef van de reeds eerder aan het Uwv overgelegde vaststellingsovereenkomst en was dus reeds bekend. Niet is gebleken dat partijen hebben afgesproken ook over de vaststellingsovereenkomst geheimhouding te betrachten.

4.8.

Tot slot wordt overwogen dat appellant met de gestelde strijd met het beginsel hoor en wederhoor niet het oog heeft op de hoorplicht van het Uwv. Dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voorafgaande aan haar rapport van 20 december 2012 haar - op interpretatie van dossiergegevens en ontvangen stukken gebaseerde - bevindingen niet met appellant heeft besproken, brengt niet mee dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid.

4.9.

Dit alles leidt tot het oordeel dat de re-integratie-inspanningen van werkgeefster door het Uwv terecht als voldoende zijn beoordeeld. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en B.M. van Dun en

F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016.

(getekend) M. Greebe

(getekend) H.J. Dekker

UM


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature