Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Intrekking en terugvordering bijstand. Gezamenlijke huishouding. Uit de relatie van appellanten zijn drie kinderen geboren. Hoofdverblijf in dezelfde woning. Inkomsten uit arbeid. Studiefinanciering. Schending inlichtingenverplichting.

Uitspraak



14/194 WWB

Datum uitspraak: 24 februari 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 november 2013, 13/461 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]

het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst (ISD) van de gemeenten Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. K.A. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2015. Namens appellanten is verschenen mr. Faber. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. O. Ketel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving vanaf 12 september 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij heeft samen met appellante drie kinderen, geboren op [datum 1] 2002, [datum 2] 2006 en [datum 3] 2011. Appellant staat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans de Basisregistratie Personen, sinds 19 augustus 2008 ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). Appellante staat sinds 5 juni 2008 in de GBA ingeschreven op het adres [adres 2] (adres van appellante). Zij ontving in 2008 studiefinanciering en had vanaf november 2011 ook inkomsten uit arbeid.

1.2.

Naar aanleiding van het vermoeden van samenwoonfraude heeft de sociale recherche van de Unit Handhaving van de ISD (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, in de periode van 7 februari 2012 tot en met 23 juni 2012 waarnemingen en stelselmatige observaties verricht bij het uitkeringsadres en bij het adres van appellanten en appellanten op 26 september 2012 verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 31 oktober 2012.

1.3.

De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 15 november 2012, voor zover van belang en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van

23 april 2013 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 12 september 2008 in te trekken, de over de periode van 12 september 2008 tot en met 31 augustus 2012 gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 47.003,11 en dit bedrag mede van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt, kort samengevat, ten grondslag dat appellant, zonder daarvan melding te maken bij het dagelijks bestuur, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellante. Voorts heeft het dagelijks bestuur erop gewezen dat appellante met succes een beroep had kunnen doen op de partnertoeslag ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), dat daarmee een inkomen wordt verkregen ter hoogte van de gehuwdennorm van de WWB en dat de partnertoeslag wordt beschouwd als een passende en toereikende voorliggende voorziening.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de beoordeling of sprake is van gezamenlijke huishouding betrokken dat vanaf [datum 3] 2011, vanwege de geboorte van het jongste kind van appellanten, het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB van toepassing is.

3. Appellanten hebben in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Pas vanaf de geboorte van het jongste kind op [datum 3] 2011 voeren appellanten een gezamenlijke huishouding. De verklaring die appellante op 26 september 2012 heeft afgelegd en de observaties in 2012 tonen niet aan dat al vanaf 12 september 2008 sprake was van een gezamenlijke huishouding. Indien en voor zover wordt geoordeeld dat appellanten wel al vanaf 12 september 2008 een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd, dan heeft het college de kosten van bijstand tot een te hoog bedrag teruggevorderd. Aangezien de studiefinanciering die appellante ontving, gelet op artikel 33, tweede lid, van de WWB , een lening betrof en bovendien slechts ten dele op de bijstand in mindering kan worden gebracht, zou appellant namelijk recht op bijstand naar de norm voor gehuwden hebben gehad. Appellante kon geen aanspraak maken op de partnertoeslag, aangezien zij en appellant niet op hetzelfde adres stonden ingeschreven.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Intrekking

4.1.

Aangezien appellanten niet betwisten dat zij vanaf [datum 3] 2011 een gezamenlijke huishouding met elkaar te hebben gevoerd, loopt de te beoordelen periode in dit geval van

12 september 2008 tot en met 4 juli 2011.

4.2.

Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.

4.3.

Artikel 3, derde lid, van de WWB bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.

4.4.

Vaststaat dat uit de relatie van appellanten drie kinderen zijn geboren, waarvan de oudste op [datum 1] 2002. De rechtbank is er dan ook ten onrechte vanuit gegaan dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB pas vanaf [datum 3] 2011 - geboortedatum van het jongste kind - van toepassing is. Dit onweerlegbaar rechtsvermoeden is gedurende de gehele hier te beoordelen periode van toepassing. Dit betekent dat voor de beantwoording van de vraag of in die periode sprake was van een gezamenlijke huishouding, uitsluitend bepalend is of appellanten hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.

4.5.

De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.

4.6.

Met de rechtbank en anders dan appellanten, is de Raad van oordeel dat de beschikbare onderzoeksgegevens een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante en dat appellanten dus hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Daarbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de verklaringen die appellanten op 26 september 2012 tegenover de sociale recherche hebben afgelegd.

4.6.1.

Appellant heeft tijdens het eerste verhoor onder meer het volgende verklaard:

“Ik ben zelf vaak aan de [adres 2]. Ik ben daar bijna elke dag. Ik slaap daar de hele week. Dit is zo vanaf de geboorte van mijn jongste kind. Deze is op [datum 3] 2011 geboren. Ik ben heel af toe aan de [adres 1] maar niet vaak. Ik denk dat ik misschien maar één keer per week aan de [adres 1] kom om mijn post op te halen en ik ga er ook heen omdat het mijn huis is. Voor de geboorte van mijn jongste kind was de situatie ook zo dat ik er elke nacht sliep aan de [adres 2] en de kinderen naar school bracht en eten gaf. Ook mijn oudste dochter breng ik naar school vanaf haar 4de leeftijd. [Appellante] woont er ongeveer drie jaar aan de [adres 2] en al die tijd is het zo dat ik er elke dag ben. U vertelt mij dat [appellante] de woning vanaf 5 juni 2008 heeft. Vanaf die tijd is het zo dat ik elke dag ook in de woning aan de [adres 2] aanwezig ben.”

Tijdens het tweede verhoor heeft appellant onder meer verklaard:

“Ik vertelde vanmorgen dat [appellante] de woning aan de [adres 2] vanaf 2008 heeft. Ik vertelde dat ik er vanaf die tijd elke dag ben. Dus vanaf 5 juni 2008. Ik bedoel daarmee dat ik er elke dag ben en dat ik er ook elke nacht sliep.”

4.6.2.

Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante naar voren gebracht dat appellant zich tijdens de verhoren door de sociale recherche onder druk gezet heeft gevoeld en niet meer achter zijn op 26 september 2012 afgelegde verklaringen staat. Appellanten hebben echter niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat een uitzondering moet worden gemaakt op het algemene uitgangspunt dat een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring mag worden gehouden. Dat appellant tijdens de verhoren enige druk heeft gevoeld is voorstelbaar, maar er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat tijdens het verhoor een grotere druk is uitgeoefend dan tijdens een dergelijk gesprek als gebruikelijk en nog aanvaardbaar is te beschouwen. Bovendien heeft appellant aan het einde van het eerste verhoor verklaard dat de sociaal rechercheurs hem goed hebben behandeld en aan het einde van het tweede verhoor dat hij absoluut niet onder druk is gezet en heeft hij de processen-verbaal van verhoor, na voorlezing daarvan, per pagina ondertekend. Appellant heeft geen klacht ingediend over de wijze waarop hij door de verhorende sociaal rechercheurs is bejegend.

4.6.3.

Appellante heeft tijdens haar verhoor onder meer het volgende verklaard:

“Ik zal vertellen hoe de situatie is vanaf het moment dat ik aan de [adres 2] woon. Wij willen een gezin zijn, maar we hebben wel onze problemen. De feitelijke situatie is dat we voor de buitenwereld en voor onze kinderen een normaal gezin willen lijken. De kinderen weten ook niet beter dat papa en mama en zij samenwonen. (...) Mijn familie weet niet beter dat we bij elkaar horen en samenwonen. (...) Ik wist dat [appellant] een uitkering had van de sociale dienst. Ik wist dat de situatie naar de sociale dienst toe niet klopte. Mijn oplossing was dat hij aan het werk moest. U vraagt mij waarom wij als woonadres steeds [adres 1] hebben opgegeven. Ja, dat was makkelijk. Hij zou dan een uitkering krijgen en ik hoopte dat de sociale dienst hem aan het werk zou krijgen.”

4.6.4.

Dat appellante niet expliciet heeft verklaard dat appellant van meet af aan elke dag bij haar was en sliep, doet er niet aan af dat de verklaring van appellante in grote lijnen overeenstemt met die van appellant. Anders dan de gemachtigde van appellanten het ter zitting van de Raad heeft doen voorkomen, heeft appellante niet al tijdens het verhoor verklaard dat er vanaf de geboorte van het jongste kind op [datum 3] 2011 een wijziging was opgetreden in haar woon- en leefsituatie, maar pas tijdens de hoorzitting in bezwaar. Uit de door appellante op 26 september 2012 afgelegde verklaring, neergelegd in een door appellante per pagina ondertekend proces-verbaal, blijkt dat wat zij heeft verklaard over haar woon- en leefsituatie betrekking heeft op de periode vanaf 5 juni 2008.

4.7.

Uit 4.4 en 4.6 volgt dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd. Appellant heeft in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting hiervan bij het dagelijks bestuur geen melding gemaakt. Als gevolg daarvan is aan appellant vanaf 12 september 2008 ten onrechte bijstand verleend. Hij was immers geen zelfstandig subject van bijstand. Dit betekent dat aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het dagelijks bestuur bevoegd was de bijstand van appellant met ingang van 12 september 2008 in te trekken. De wijze waarop van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt kan buiten bespreking blijven, nu daartegen geen zelfstandige beroepsgronden zijn aangevoerd.

Terugvordering

4.8.

Uit het voorgaande volgt dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB , zodat het dagelijks bestuur bevoegd was de over de periode van 12 september 2008 tot en met 31 augustus 2012 gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Aangezien appellante de persoon is als bedoeld in artikel 59, tweede lid, van de WWB met wiens middelen rekening had moeten worden gehouden, was het dagelijks bestuur tevens bevoegd om met toepassing van deze bepaling de gemaakte kosten van bijstand mede van appellante terug te vorderen.

4.9.

Uit 4.7 volgt dat het dagelijks bestuur in beginsel gerechtigd is de over de betrokken periode gemaakte kosten van bijstand volledig (mede) terug te vorderen. Het is dan aan appellanten om aannemelijk te maken dat aan appellant, in het geval hij zijn verplichting tot het geven van inlichtingen wél naar behoren zou zijn nagekomen, over die periode (aanvullende) bijstand naar de norm voor gehuwden zou zijn verstrekt. Appellanten zijn hierin niet geslaagd. Gelet op het feit dat appellant in de periode van 12 september 2008 tot en met 31 augustus 2012 zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante, had hij zich in die periode in de GBA op dat adres kunnen inschrijven. Gelet hierop moet er vanuit worden gegaan dat appellante aanspraak had kunnen maken op de in artikel 3.4 van de Wsf 2000 geregelde partnertoeslag. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1869), moet deze partnertoeslag worden aangemerkt als een aan de bijstand voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de betrokkene toereikend en passend te zijn.

4.10.

Uit 4.6 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd, gelet op 4.4 met verbetering van gronden.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en W.F. Claessens en

C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2015.

(getekend) J.F. Bandringa

(getekend) M.S. Boomhouwer

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH

’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD

» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature