Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Onttrekking aan tenuitvoerlegging vrijheidsstraf. Zelfmeldprocedure.

Uitspraak



14/2010 WWB

Datum uitspraak: 22 december 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 februari 2014, 13/4107 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (commissie)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.J.G. Ensink, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De commissie heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ensink. De commissie heeft zich laten vertegenwoordigen door

P. Spronk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).

1.2.

Appellant is bij vonnissen van 9 maart 2010, 6 april 2010 en 22 maart 2011 veroordeeld tot vrijheidsstraffen van in totaal 30 dagen. Deze straffen zijn vóór 4 mei 2011 onherroepelijk geworden.

1.3.

Op 4 mei 2011 heeft het Centraal Justitieel Incassobureau van het Ministerie van Justitie (CJIB) aan appellant bericht dat het van het Openbaar Ministerie bericht had ontvangen dat appellant veroordeeld was tot een straf van twee dagen hechtenis op grond van het vonnis van

22 maart 2011 en dat appellant gelet op de duur daarvan in aanmerking komt voor de zelfmeldprocedure. Dat betekent dat appellant de mogelijkheid kreeg om de straf te ondergaan in een beperkt beveiligde inrichting. Appellant heeft het CJIB op 7 mei 2011 bericht dat hij van die mogelijkheid gebruik wilde maken.

1.4.

Appellant is opgeroepen om zich op 2 oktober 2011 te melden in de Penitentiaire Inrichting Maashegge (inrichting). Appellant heeft deze oproep ontvangen, maar is daar op die dag niet verschenen om zich te melden. Hij heeft wel gebeld met de inrichting. Men zei tegen hem dat de gevolgen van het niet melden voor zijn rekening zouden komen.

1.5.

Het CJIB heeft appellant met ingang van 27 april 2012 in het opsporingsregister als voortvluchtige geregistreerd.

1.6.

Appellant heeft van 17 augustus 2012 tot en met 15 september 2012 ter uitvoering van de onder 1.2 genoemde straffen dertig dagen detentie ondergaan.

1.7.

Bij besluit van 29 augustus 2012 heeft de commissie de bijstand met ingang van 1 juli 2012 ingetrokken. Bij besluit van 4 september 2012 heeft de commissie de bijstand met ingang van 1 juni 2012 ingetrokken en een bedrag van € 935,49 als ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de maand juni 2012 van appellant teruggevorderd.

1.8.

Bij besluit van 14 juni 2013 (bestreden besluit) heeft de commissie het bezwaar tegen de besluiten van 29 augustus 2012 en 4 september 2012 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft de commissie ten grondslag gelegd dat appellant zich vanaf 1 juni 2012 en 1 juli 2012 onttrok aan (verdere) tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, en dat hij in strijd met zijn inlichtingenverplichting niet aan het college heeft gemeld dat hij nog een straf moest ondergaan en dat hij zich daaraan had onttrokken.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant betoogt dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Hij heeft zich niet onttrokken aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf en heeft dat ook niet willen doen. Hij was niet op de hoogte van het arrestatiebevel. Ten tijde van het bestreden besluit had hij zijn straf al uitgezeten, terwijl appellant al vanaf 17 augustus 2012 niet meer voortvluchtig was. De commissie had af moeten zien van intrekking en terugvordering omdat appellant zichzelf gemeld heeft voor executie van de straf, omdat de informatievoorziening gebrekkig was en omdat dit tot onbillijke financiële gevolgen naast de oplegde straf leidt.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In gevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB heeft geen recht op bijstand degene die zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel.

4.2.

In de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling zijn geen aanknopingspunten te vinden, waarmee bepaald kan worden wat moet worden verstaan onder zich onttrekken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel (zich onttrekken). Zie Kamerstukken II 2010/11, 32 520, nr. 6, p. 22-24. In zijn uitspraak van 9 november 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY3507) heeft de Raad geoordeeld dat onder zich onttrekken, is te verstaan de situatie waarin een onherroepelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel nog niet ten uitvoer is gelegd, de veroordeelde in verband daarmee in het opsporingsregister is opgenomen en door justitie inmiddels tevergeefs één of meer pogingen zijn ondernomen tot tenuitvoerlegging van de straf of maatregel.

4.3.

Naast de onder 4.2 beschreven situatie is ook van zich onttrekken sprake, indien een betrokkene, zoals in dit geval, een aanbod heeft gehad om de vrijheidsstraf in een lichter regime te ondergaan door gebruik te maken van de zelfmeldprocedure, op dat aanbod is ingegaan en een oproep heeft ontvangen om zich te melden, zich vervolgens niet meldt en als voortvluchtige wordt geregistreerd in het opsporingsregister. Gelijk als in de onder 4.2 beschreven situatie heeft justitie immers in dit geval ook een poging ondernomen tot tenuitvoerlegging van een nog niet ondergane onherroepelijke straf of maatregel, terwijl bovendien de betrokkene dat weet en hij met die tenuitvoerlegging heeft ingestemd, maar daaraan geen gevolg geeft.

4.4.

Gelet op wat onder 4.3 is overwogen, falen de gronden dat appellant zich niet onttrokken heeft en dat hij niet wist dat hij zich onttrok. Dat appellant zich te ziek voelde om op

2 oktober 2011 de vrijheidsstraf te ondergaan, doet daaraan niet af. Dit had appellant immers na melding bij de penitentiaire inrichting aan de orde kunnen stellen en de beoordeling daarvan kunnen en moeten overlaten aan die inrichting. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de inrichting op 2 oktober 2011 vanwege zijn gezondheidstoestand op dat moment op geen enkele manier kon bereiken. Dat appellant, zoals hij stelt, pogingen in het werk heeft gesteld om de straf alsnog te ondergaan, maar dat hij na een melding op een justitieel complex daarvan niets meer vernomen heeft, maakt het voorgaande niet anders. Het zich onttrekken had immers een aanvang genomen en het lag op de weg van appellant daaraan een einde te maken om zijn recht op bijstand te behouden. Hieruit volgt ook dat niet van belang is dat appellant niet wist van het uitgevaardigde arrestatiebevel.

4.5.

Nu het zich onttrekken van appellant op 2 oktober 2011 van belang is of kan zijn voor het recht op bijstand, had appellant dit behoren te melden aan de commissie. Appellant heeft wel gesteld dat hij gemeld heeft bij de commissie dat hij zich afgemeld had bij de penitentiaire inrichting voor de tenuitvoerlegging van zijn vrijheidsstraf, maar hij heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Daaruit volgt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ook de daarop gerichte grond faalt.

4.6.

De hier te beoordelen periode loopt van 1 juni 2012, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 29 augustus 2012, de datum van het eerste intrekkingsbesluit (te beoordelen periode).

4.7.

De omstandigheid dat appellant ten tijde van het bestreden besluit zich niet meer onttrok, brengt niet mee dat daarvan vanaf 1 juni 2012 geen sprake was. De commissie was niet gehouden daarom van intrekking met ingang van die datum af te zien. Wat appellant overigens in dit verband over de onbillijkheid van de intrekking heeft aangevoerd, faalt, omdat het gebaseerd is op het onder 4.4 onjuist geoordeelde standpunt van appellant, dat hij niet wist dat hij zich onttrok.

4.8.

Appellant heeft evenwel terecht aangevoerd dat hij vanaf 17 augustus 2012 zich niet meer onttrok, omdat op die dag de tenuitvoerlegging begon van de vrijheidsstraf, waaraan hij zich onttrokken had.

4.9.

In gevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB heeft geen recht op bijstand degene aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen.

4.10.

Niet in geschil is dat appellant vanaf 17 augustus 2012 tot het eind van de te beoordelen periode rechtens zijn vrijheid was ontnomen. Dat betekent dat appellant in de laatste dertien dagen van de te beoordelen periode weliswaar evenmin recht op bijstand had, maar op een andere wettelijke grondslag dan aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd. In zoverre is sprake van een gebrekkig besluit. Nu de over de gehele te beoordelen periode toegepaste bepaling ook een uitsluiting van bijstand ingevolge artikel 13 van de WWB betreft en deze zeer verwant is met de in 4.9 genoemde bepaling en, gelet op de onder 4.2 aangehaalde wetsgeschiedenis, om vergelijkbare redenen in het leven is geroepen als die bepaling, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht het bestreden besluit ook over de laatste dertien dagen van de te beoordelen periode in stand te laten. Uit het voorgaande volgt dat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet benadeeld is. Het betoog van appellant kan er immers niet toe leiden dat hij over de laatste dertien dagen van de te beoordelen periode wel bijstand zou ontvangen.

4.11.

Uit 4.7 en 4.10 volgt dat het bestreden besluit standhoudt wat betreft de intrekking van bijstand over de te beoordelen periode. Tegen de terugvordering zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet bevestigd worden.

5. Gelet op wat onder 4.10 is overwogen bestaat aanleiding voor een veroordeling van het college in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- veroordeelt de commissie in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-;

- bepaalt dat de commissie aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht

vergoedt tot een bedrag van € 166,-.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2015.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature