Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot de BV heeft gestaan en werknemer is geweest in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW . Aan deze vaststelling heeft appellant op goede gronden verbonden dat betrokkene geen recht heeft op overneming door appellant op grond van hoofdstuk IV van de WW van de gestelde betalingsverplichtingen van de BV en evenmin aansluitend recht heeft op een WW-uitkering op grond van hoofdstuk II van de WW.

Uitspraak



14/1127 WW

Datum uitspraak: 14 oktober 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van

15 januari 2014, 13/2462 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. M. Degelink een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben op verzoek van de Raad nadere stukken ingezonden en zij hebben geantwoord op vragen van de Raad.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. van Bezu en mr. M.C.F.M. Mollee. Betrokkene is verschenen en bijgestaan door mr. Degelink. Tevens heeft zijn echtgenote

M.A.H. de Lange-Kaandorp namens hem het woord gevoerd.

OVERWEGINGEN

1.1.

Betrokkene heeft met een door hem op 10 december 2012 ondertekend formulier aan appellant gevraagd de betalingsverplichtingen over te nemen van [BV 1] B.V. ( [BV 1] ). Op het aanvraagformulier heeft betrokkene vermeld dat hij vanaf 1 maart 2011 op grond van een arbeidsovereenkomst als horecamanager voor [BV 1] heeft gewerkt, maar van [BV 1] nooit enige betaling heeft ontvangen.

1.2.

Na een wijziging van de aandelenverhouding in een vergadering van de aandeelhouders van [BV 1] in februari 2011 was betrokkene houder van 8% van de aandelen in [BV 1] . Aan [BV 1] is op 23 november 2012 surseance van betaling verleend en de onderneming is op 28 november 2012 in staat van faillissement verklaard.

1.3.

Bij besluit van 8 januari 2013 heeft appellant bepaald dat betrokkene niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). Appellant heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat aan betrokkene geen loon is betaald op grond van een afspraak van de aandeelhouders dat geen loon zou worden betaald zolang “het bedrijf niet uit de gevarenzone zou zijn”. Het ontbreken van loonbetalingen leidt ertoe dat betrokkene niet als werknemer kan worden aangemerkt.

1.4.

Op 20 januari 2013 heeft betrokkene een aanvraag voor een WW-uitkering na faillissement ingediend. Bij besluit van 24 januari 2013 heeft appellant bepaald dat betrokkene met ingang van 29 november 2012 niet in aanmerking komt voor een

WW-uitkering. Volgens appellant was betrokkene niet verzekerd voor de WW omdat hij wegens het ontbreken van een gezagsverhouding en van loonbetalingen niet als werknemer kon worden beschouwd.

1.5.

Betrokkene heeft tegen de besluiten van 8 januari 2013 en 24 januari 2013 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 17 april 2013 (bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren ongegrond verklaard en zijn beslissingen gehandhaafd dat betrokkene niet verplicht verzekerd is geweest voor de WW omdat hij tot [BV 1] niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan wegens het ontbreken van loonbetalingen.

2. Betrokkene heeft beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van betrokkene tegen de besluiten van 8 januari 2013 en 24 januari 2013. Volgens de rechtbank heeft appellant ten onrechte geconcludeerd dat betrokkene geen verzekeringsplichtige arbeid heeft verricht. [BV 1] heeft betrokkene weliswaar geen loon betaald, maar uit de door betrokkene met [BV 1] gesloten overeenkomst volgt wel de verplichting van [BV 1] tot loonbetaling en uit door betrokkene aan [BV 1] gezonden e-mailberichten blijkt ook dat betrokkene de aanspraak op loon tot gelding heeft willen brengen.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat betrokkene tijdens zijn werk voor [BV 1] niet verzekerd is geweest voor de WW en daarom niet in aanmerking komt voor een zogenoemde faillissementsuitkering en evenmin voor een “reguliere” WW-uitkering. Bepalend is volgens appellant dat betrokkene nimmer loon heeft ontvangen, dat de aandeelhouders in verband met de slechte financiële situatie hebben afgezien van betalingen en dat betrokkene na augustus 2011 zijn pogingen om loon betaald te krijgen lange tijd heeft gestaakt. Niet alleen het ontbreken van loonbetalingen staat aan het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de weg; volgens appellant moet ook worden getwijfeld aan de uitoefening van gezag door [BV 1] . Voor het geval zou worden aangenomen dat betrokkene wel verzekeringsplichtige arbeid heeft verricht, heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat aan betrokkene een faillissementsuitkering moet worden geweigerd omdat hij niet voortvarend heeft gehandeld om betaling van zijn loon te verkrijgen.

3.2.

Betrokkene heeft naar voren gebracht dat hij nooit heeft ingestemd met het onbetaald laten van het loon waarop hij op grond van zijn arbeidsovereenkomst met [BV 1] recht had. Volgens betrokkene is duidelijk dat hij als werknemer in dienst was van [BV 1] . Hij heeft [BV 1] herhaaldelijk gevraagd hem het (achterstallige) loon te betalen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In geschil is of betrokkene vanaf 1 maart 2011 werknemer is geweest in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW . Hiertoe is vereist dat betrokkene tot [BV 1] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan. Naar vaste rechtspraak is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake als is voldaan aan drie vereisten, namelijk de verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en de verplichting tot het betalen van loon (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). Tussen partijen staat vast dat betrokkene vanaf 1 maart 2011 tot het faillissement voor [BV 1] arbeid heeft verricht. De te beantwoorden vraag is of betrokkene zijn arbeid heeft verricht uit hoofde van een arbeidsovereenkomst. Om een rechtsverhouding tussen partijen aan te merken als een arbeidsovereenkomst moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval in onderlinge samenhang bezien en moeten niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun rechtsverhouding hebben verbonden in hun onderlinge verband worden bezien (zie ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en ECLI:NL:HR:2012:BU8926).

4.2.

Omdat betrokkene aanvragen heeft ingediend voor een uitkering op grond van hoofdstuk IV en aansluitend voor een uitkering op grond van hoofdstuk II van de WW ligt het in beginsel op zijn weg om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij recht op deze uitkeringen heeft (zie ECLI:NL:CRVB:2015:1524). Dat betekent dat betrokkene allereerst aannemelijk moet maken dat hij vanaf 1 maart 2011 zijn arbeid voor [BV 1] heeft verricht op grond van een arbeidsovereenkomst.

4.3.

De door betrokkene en [BV 1] getekende schriftelijke overeenkomst doet vermoeden dat partijen een arbeidsovereenkomst zijn aangegaan. De overeenkomst heeft als aanhef “arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd”, [BV 1] wordt aangeduid als “werkgever” en betrokkene als “werknemer” en de overeenkomst bevat bepalingen die voor een arbeidsovereenkomst gebruikelijk zijn. Maar er zijn ook, hierna te bespreken, gegevens die contra-indicaties vormen voor het aannemen van een arbeidsovereenkomst.

4.4.

Betrokkene is, zoals hij onder meer tijdens de hoorzitting heeft toegelicht, sinds 1972 betrokken bij de golfbaan te Spaarnwoude, vanaf 1981 - al dan niet met tussenkomst van een persoonlijke besloten vennootschap - als één van de drie aandeelhouders van de vennootschap die de golfbaan exploiteerde. In 2011 is het aantal aandeelhouders uitgebreid tot zeven en de aandelenverhouding gewijzigd. Niet in geschil is dat toen in de aandeelhoudersvergadering de afspraak is gemaakt dat [BV 1] niet gehouden zou zijn betalingen te doen aan de aandeelhouders zolang de onderneming financieel in de gevarenzone verkeerde. Volgens betrokkene lag de bepaling van het beleid van de golfbaan vanaf dat moment in handen van

[naam 1] , die door tussenkomst van zijn persoonlijke B.V. als vertegenwoordiger van [BV 1] de in 4.3 genoemde overeenkomst heeft getekend. Betrokkene heeft uiteengezet dat [naam 1] met hem - net als met de twee anderen die al vanaf 1981 aandelen hielden - een overeenkomst van opdracht tussen [BV 1] en zijn persoonlijke besloten vennootschap met betrokkene als “opdrachtuitvoerder” tot stand had willen brengen. Betrokkene heeft naar zijn zeggen dit voorstel van [naam 1] afgeslagen en aangedrongen op een arbeidsovereenkomst met [BV 1] , omdat hij het zich niet kon permitteren verstoken te zijn van maandelijkse inkomsten.

4.5.

Met deze uiteenzetting van betrokkene valt niet te rijmen dat hij na het uitblijven van het door [BV 1] vanaf eind maart 2011 verschuldigde loon slechts mondeling en met enkele

e-mailberichten de betaling daarvan aan de orde heeft gesteld. Een termijnstelling, aanmaning of dreiging met rechtsmiddelen bevatten deze e-mails echter niet. Evenmin wordt in enige

e-mail een concreet achterstallig bedrag genoemd. Uit het e-mailbericht dat betrokkene op

30 maart 2011 zond aan een medewerkster van [naam 1] blijkt dat betrokkene toen nog niet in het bezit was van een exemplaar van de arbeidsovereenkomst en nog niet bekend was met de hoogte van het salaris. Dat bevreemdt, omdat in de in 4.3 genoemde overeenkomst staat vermeld dat die op 1 maart 2011 in tweevoud is opgemaakt en ondertekend. Uit het feit dat betrokkene eind maart 2011 te kennen heeft gegeven dat hij de hoogte van zijn salaris niet weet en dat hij nog geen contract heeft, moet worden afgeleid dat partijen eerst na maart 2011 tot concrete afspraken zijn gekomen en dat de overeenkomst is geantedateerd.

4.6.

Op 9 augustus 2011 heeft betrokkene een e-mailbericht gestuurd aan [naam 1] , wiens voornaam [voornaam] is, waarin hij onder meer heeft vermeld:

“Zoals naar tijdens deze gesprekken naar voren heb gebracht wil ik nogmaals

benadrukken mij bij het tot stand komen van de deal heel sterk heb laten meewegen dat er voor wat mijn persoontje betreft een cash stroom op gang werd gebracht, omdat ik geen neveninkomsten heb en dus voor lopende uitgaven afhankelijk ben van mijn salaris.

Voor mij is het van wezenlijk belang dat ik salaris ontvang om te voorkomen dat ik onverantwoord inteer op mijn (te beperkte) vermogen.

(…)

Met klem vraag ik je (ik heb kenbaar gemaakt daadwerkelijk te willen presteren, ook in de operationeel) salarisbetalingen tot ontwikkeling te brengen en voor de opgelopen achterstand een oplossing te zoeken.

(…)

[voornaam] ik wil benadrukken dat de intentie en het vertrouwen bij mij nog steeds aanwezig is om er samen een florerend bedrijf van te maken.(…)”

De inhoud van dit e-mailbericht wijst meer in de richting van een rechtsverhouding tussen twee partners in een onderneming dan van een arbeidsverhouding.

4.7.

Aan het in 4.6 genoemde e-mailbericht is een e-mailbericht van betrokkene aan [naam 1] van 26 juli 2011 voorafgegaan, waarin betrokkene “by the way naar aanleiding van ons gesprek afgelopen donderdag” opgave van zijn bankrekeningnummer heeft gedaan en verder heeft vermeld: “Loongegevens zijn volgens mij bij [naam medewerkster] (de in 4.5 genoemde medewerkster van [naam 1] , CRvB) zo niet dan stuur ik je gaarne een kopie”. Uit dit

e-mailbericht is af te leiden dat het voor overmaking van verschuldigd loon benodigde bankrekeningnummer van betrokkene niet vanaf de aanvang van het gestelde dienstverband bij [BV 1] bekend is geweest en dat daarvan door betrokkene pas vijf maanden later opgave is gedaan.

4.8.

Betrokkene heeft zich, zo blijkt uit een diverse e-mailberichten, tijdens een of meer aandeelhoudersvergaderingen laten vertegenwoordigen door zijn broer [naam broer] . Ter voorbereiding van een op 5 september 2011 geplande vergadering heeft de broer van betrokkene op 3 september 2011 een e-mailbericht verzonden, onder meer gericht aan [naam 1] , waarin hij heeft vermeld dat de aandeelhouders over een aantal zaken geïnformeerd wensen te worden. Het gaat dan onder meer over:

“inzicht in betaalde en nog te betalen kosten [BV 1] (inclusief management en nog te betalen salaris [betrokkene] (betrokkene, CRvB)

(…)

aanpassing horecabezetting [plaats] om [betrokkene] daadwerkelijk inkomensmogelijkheden te verschaffen (zoals een ieder bekend is en was het voor hem cruciaal naast zijn belang ook voor instandhouding vermogen inkomen te genereren)”.

Uit dit e-mailbericht is af te leiden dat ook volgens betrokkene valt te twijfelen aan de volgens hem overeengekomen betalingsverplichting van [BV 1] met ingang van 1 maart 2011. Het bericht doet veronderstellen dat voor het mogelijk maken van betalingen aan betrokkene eerst een wijziging van het personeelsbestand van de golfbaan te [plaats] nodig is. Het bericht plaatst vraagtekens bij de stelling van betrokkene dat hij zijn werkzaamheden op de golfbaan heeft verricht als werknemer. Het lijkt er veeleer op dat van werkzaamheden als werknemer nog geen sprake was en betrokkene in zijn rol van zakelijk belanghebbende taken op zich had genomen. Ter zitting heeft betrokkene geen overtuigende uitleg gegeven waarom deze aanpassing van de horecabezetting nodig was vanwege de inkomensmogelijkheden als hem reeds vanaf 1 maart 2011 loon uit de overeenkomst toekwam.

4.9.

De veronderstelling dat betrokkene, hoewel hij volgens zeggen in dienst van [BV 1] de functie van horecamanager vervulde, geen deel uitmaakte van de personele bezetting van de horecagelegenheid op de golfbaan wordt ook gevoed door het feit dat de naam van betrokkene niet voorkomt op het door hem tijdens de bezwaarprocedure ingebrachte organogram en op een eveneens ingebracht overzicht van het personeel van de golfbaan, waaronder het horecapersoneel, waarop bij elk personeelslid de omvang van het aantal wekelijkse arbeidsuren is vermeld en is aangetekend voor welke personeelsleden een reorganisatie betekenis zou hebben.

4.10.

Ter zitting heeft betrokkene toegelicht dat hij met het door hem op 16 juli 2012 aan een zekere [naam 2] en [naam 3] gezonden e-mailbericht zijn positie heeft geschetst teneinde van de geadresseerden, die over juridische kennis zouden beschikken, advies te krijgen. Uit het

e-mailbericht is af te leiden dat genoemde reorganisatie in februari 2012 heeft plaatsgevonden. Over de situatie nadien heeft betrokkene geschreven:

“(…) en als dat (de reorganisatie, CRvB) achter de rug was [betrokkene] als FTEer aan de gang kon. Eind mei is Wil aan de gang gegaan voor 50-60 uur in de week. Nu dachten wij dat eind juni het salaris dan eindelijk overgemaakt zou worden. Dus niet. We spraken [naam 1] erop aan en maakte afspraken met hem die hij dan weer niet na kwam. Heden middag was het eindelijk zover dat [betrokkene] hem sprak en kreeg te horen dat hij niet van plan was om 32 te betalen maar 18 uur omdat het niet goed gaat met de zaak en omdat ik (de echtgenote van betrokkene, CRvB) er ook al 22 uur werk en dat we dan samen er voor 40 uur in staan. (…)”

Betrokkene heeft dit voorstel van [naam 1] afgewezen en geen overtuigende verklaring gegeven waarom hij bij geheel achterweg blijvende salarisbetalingen niettemin een substantieel hoger aantal uren gaat werken dan de arbeidstijd van gemiddeld 32 uur per week die in de overeenkomst was neergelegd. Zijn toelichting dat het bedrijf “zijn kindje”

was duidt er eerder op dat zijn relatie met [BV 1] een andere was dan die van een werknemer met zijn werkgever.

4.11.

De curator in het faillissement van [BV 1] was ook benoemd als curator in het faillissement van de - eveneens op 28 november 2012 failliet verklaarde - dochteronderneming [BV 2] Afgaande op een zich bij de gedingstukken bevindende arbeidsovereenkomst en de door appellant overgelegde gegevens uit Suwinet is betrokkene van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2010 voor [BV 2] werkzaam geweest. De curator, die kennelijk niet van het einde van die rechtsverhouding op de hoogte was, heeft bij brief van 29 november 2012 de arbeidsovereenkomst van [BV 2] met betrokkene opgezegd. Van een opzegging door de curator van een arbeidsovereenkomst van [BV 1] met betrokkene is niet gebleken. Met een e-mailbericht van 10 december 2012 heeft betrokkene de curator erop opmerkzaam gemaakt dat zijn arbeidsovereenkomst met [BV 1] nog zou moeten worden opgezegd.

4.12.

In antwoord op een vraag van appellant heeft een medewerkster van de curator aan appellant op 7 januari 2013 een e-mailbericht gestuurd waarin is vermeld:

“(…) Ik begreep van de bestuurder van [BV 1] dat de heer [betrokkene] een specifieke afspraak heeft gemaakt. De heer [betrokkene] is naar mijn weten aandeelhouder van [BV 2] . Vanuit een praktische invalshoek hebben partijen kennelijk een schriftelijke arbeidsovereenkomst ondertekend. De heer [betrokkene] heeft naar wat ik begreep geen salaris ontvangen. De onderstaande e-mail ontving ik onlangs over de situatie van de heer [betrokkene] .”

De daaronder geplaatste tekst is afkomstig uit een ten tijde van de surseance van betaling op 26 november 2012 door Gulati aan genoemde medewerkster gezonden e-mailbericht waarin over onder meer betrokkene is opgenomen:

“Beide zijn werkzaam voor [BV 1] BV. [betrokkene] (betrokkene, CRvB) is echter formeel een management contract die we op zijn verzoek hebben omgezet naar een arbeidsovereenkomst (kwam hem beter uit ivm ontbreken andere werkzaamheden). Hij heeft tot op heden geen betaling ontvangen op zijn salaris (net als alle andere aandeelhouders). (…) Het is de uitdrukkelijke afspraak tussen aandeelhouders geweest dat we allemaal niets betaald krijgen zolang we niet uit de gevarenzone zijn. Ook is dit zo met de bank afgesproken. Het zou nu niet eerlijk zijn dat 1 van de aandeelhouders wel geld ontvangt en de rest niet…”.

Uit dit bericht van [naam 1] komt naar voren dat het niet de bedoeling van [BV 1] is geweest dat betrokkene tot haar in een arbeidsrechtelijke relatie kwam te staan. Dat het de wens van [BV 1] was om een overeenkomst te sluiten met de persoonlijke vennootschap van betrokkene en dat betrokkene heeft gevraagd in plaats daarvan de afspraken vorm te geven als ware er een arbeidsovereenkomst volgt ook uit een e-mailbericht dat betrokkene op

23 februari 2011 aan [naam 1] heeft gezonden en waarin hij heeft neergelegd: “Ik heb vanavond contact gehad met mijn accountant, hij adviseert het in mijn geval in een arbeidsovereenkomst te vervatten i.p.v. een managementovereenkomst”.

4.13.

Appellant heeft van meergenoemde medewerkster van de curator de tekst van het bericht van [naam 1] van 26 november 2012 verkregen en daaruit blijkt dat dit bericht ook nog melding maakt van (voorgenomen) afspraken met de persoonlijke besloten vennootschap van betrokkene over een te sluiten managementovereenkomst, over het verrichten van adviserende werkzaamheden en over een bruto jaarvergoeding van € 56.000 exclusief BTW op basis van een beschikbaarheid van vier dagen per week. Nader bevraagd door appellant heeft de meergenoemde medewerkster van de curator met een e-mailbericht van 22 juli 2015 aan haar eerdere mededelingen nog toegevoegd:

“(…) Wij hebben destijds van de bestuurder begrepen dat het om een management fee zou gaan, welke als salaris zou worden uitgekeerd. Deze fee zou pas worden uitgekeerd op het moment dat de organisatie winst zou draaien. Nu dat niet het geval is geweest, is deze fee niet uitgekeerd.”

4.14.

Uit Suwinet en uit de door betrokkene tijdens de bezwaarprocedure ingebrachte jaaropgaaf 2011 blijkt dat [BV 1] , terwijl zij betalingen aan betrokkene achterwege liet, wel zorg heeft gedragen voor afdracht van loonbelasting en premies, berekend over een bruto salaris dat uitgaande van een arbeidsomvang van 32/40 ongeveer gelijk is aan 1/12 deel van het in de in 4.3 genoemde overeenkomst opgenomen jaarsalaris van € 64.814 (dat weer aansluit bij het in 4.13 genoemde bedraagt aan bruto jaarvergoeding in het kader van de voorgenomen managementovereenkomst).

4.15.

In de door partijen als arbeidsovereenkomst aangeduide overeenkomst is de functie van betrokkene opengelaten. Op de salarisspecificaties, die tijdens de bezwaarprocedure door betrokkene zijn ingebracht, staat evenmin een functie van betrokkene vermeld. Wel is op specificaties als de afdeling van betrokkene genoemd: Former Share Holder (voormalig aandeelhouder). Op die specificaties, die betrekking hebben op de maanden juni 2012 tot en met oktober 2012, staat voorts vermeld dat het netto equivalent van het salaris per kas is uitbetaald. Die vermelding staat haaks op het standpunt van betrokkene dat hem nooit salaris is uitbetaald. In het licht van dat standpunt is niet te begrijpen dat betrokkene een concrete loonvordering met aanspraak op wettelijke verhoging en wettelijke rente en de aanzegging van rechtsmaatregelen bij het uitblijven van betaling pas met een brief van zijn rechtsbijstandsverzekeraar van 15 november 2012, en dus vlak voordat aan [BV 1] surseance van betaling werd verleend en mogelijke werkloosheid in beeld kwam, bij [BV 1] heeft neergelegd.

4.16.

Dat in ieder geval [BV 1] niet werkelijk inhoud heeft willen geven aan een arbeidsovereenkomst met betrokkene vanaf 1 maart 2011 blijkt ook uit het gegeven dat [BV 1] van meet af aan niet aan betrokkene maar wel tot en met oktober 2012 aan al zijn werknemers het loon normaal heeft betaald.

4.17.

Op grond van alle onder 4.4 tot en met 4.16 genoemde feiten en omstandigheden

heeft betrokkene niet aannemelijk gemaakt dat hij en [BV 1] werkelijk op 1 maart 2011 bedoeld hebben met elkaar een arbeidsovereenkomst te sluiten en ook niet dat zij zich vanaf

1 maart 2011 jegens elkaar hebben gedragen op een wijze waarop een werknemer en een werknemer aan elkaar verbonden zijn. Die feiten en omstandigheden wijzen erop dat betrokkene met zijn verzoek aan [naam 1] om afspraken neer te leggen in een overeenkomst heeft willen bereiken dat hij in geval van werkloosheid of arbeidsongeschiktheid toch van inkomen verzekerd zou zijn. De bestuurder van [BV 1] heeft voor betrokkene geen verplichting tot het betalen van loon vanaf 1 maart 2011 tot stand willen brengen (zie 4.12) en een voorstel van hem in juli 2012 over een te sluiten overeenkomst voor achttien in plaats van 32 uur per week heeft niet tot overeenstemming geleid (zie 4.10).

5.1.

De conclusie is dat appellant zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot [BV 1] heeft gestaan en vanaf 1 maart 2011 werknemer is geweest in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW . Aan deze vaststelling heeft appellant op goede gronden verbonden dat betrokkene geen recht heeft op overneming door appellant op grond van hoofdstuk IV van de WW van de gestelde betalingsverplichtingen van [BV 1] en evenmin aansluitend recht heeft op een WW-uitkering op grond van hoofdstuk II van de WW.

5.2.

Uit 5.1 volgt dat de primaire grond van appellant in hoger beroep slaagt. De subsidiaire beroepsgrond behoeft om die reden geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep van betrokkene zal ongegrond worden verklaard.

5.3.

Voor toewijzing van het door betrokkene in beroep gedane verzoek om schadevergoeding is geen ruimte, zodat dit verzoek wordt afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

vernietigt de aangevallen uitspraak;

verklaart het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond;

wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en

M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2015.

(getekend) G.A.J. van den Hurk

(getekend) W. de Braal

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH

Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

AP

» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature