Uitspraak
Datum uitspraak: 13 oktober 2015
13/6746 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
14 november 2013, 13/3118 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C. Walker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 21 april 2015 heeft het college meegedeeld dat het akkoord gaat met middeling. Deze middeling houdt in dat het college twee maanden aan appellant de naar de voor appellant geldende bijstandsnorm ten tijde van het terugvorderingsbesluit van 5 november 2012, nabetaalt.
Bij brief van 28 april 2015 heeft mr. Walker namens appellant het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het college te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep.
Het college heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8: 108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Het college stelt zich op het standpunt dat er geen aanleiding is voor het toekennen van een vergoeding van proceskosten, omdat er aan de procedure rechtmatige besluiten ten grondslag hebben gelegen. Uit coulance is er overgegaan tot middeling.
In geval van een tegemoetkomen door het bestuursorgaan wordt in beginsel een proceskostenveroordeling uitgesproken. Op dit uitgangspunt kan slechts een uitzondering worden gemaakt vanwege bijzondere omstandigheden. In zijn uitspraak van 16 mei 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AX6776) heeft de Raad overwogen dat het gegeven dat onverplicht en bij wege van coulance is tegemoet gekomen, in beginsel niet een dergelijke bijzondere omstandigheid oplevert. Indien, bijvoorbeeld, de noodzaak om beroep (of hoger beroep) in te stellen uitsluitend is te wijten aan de handelwijze van de betrokkene zelf, kan wel gesproken worden van een bijzondere omstandigheid, zie de uitspraak van de Raad van 12 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:397.
In hetgeen het college heeft aangevoerd is geen bijzondere omstandigheid gelegen op grond waarvan een uitzondering moet worden gemaakt op het uitgangspunt dat bij een tegemoetkomen door het bestuursorgaan in beginsel een proceskostenveroordeling wordt uitgesproken.
Het verzoek om het college te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep wordt dan ook toegewezen. Deze kosten worden begroot op € 980,-.
Ter voorlichting van appellant wijst de Raad erop dat hij zich op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:41, zevende lid, van de Awb tot het college kan wenden met het verzoek om vergoeding van het door hem betaalde griffierecht in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van E.R. Flore als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2015.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) E.R. Flore