U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Appellant heeft niet weersproken dat hij gedurende de onderzochte periode, te weten 15 augustus 2012 tot en met 18 september 2012, websites met een pornografisch karakter heeft bezocht en dat dit ertoe heeft geleid dat de door de minister genoemde 208 pornografische afbeeldingen op zijn werkstation zijn gedownload. Het kan niet anders dan dat het werk van appellant door zijn internetgebruik ernstig in het gedrang is gekomen. Dat wordt niet anders doordat zijn functioneren naar zijn zeggen altijd positief is beoordeeld. Het vaststellen of sprake is van een psychische stoornis is primair de taak van een psychiater, niet die van een psycholoog. Daarbij heeft appellant zich met de bedoelde mededeling kennelijk willen beroepen op niet-toerekenbaarheid van het hem verweten plichtsverzuim. Ook het desbetreffende leerstuk ligt primair in de psychiatrische sfeer. De minister heeft dus terecht een psychiater geraadpleegd. Het internetgebruik in de onderzochte periode is door de minister terecht als zeer ernstig plichtsverzuim aangemerkt. De opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag is verder niet onevenredig te achten aan het zojuist genoemde plichtsverzuim. Dat geldt te meer nu appellant werkzaam was in een penitentiaire inrichting, en dus een voorbeeldfunctie vervulde waarin hij bij uitstek van onbesproken gedrag diende te zijn.

Uitspraak



15/97 AW

Datum uitspraak: 16 juli 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van

24 november 2014, 14/460 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.W. Menkveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Namens de minister heeft mr. I.H.M. van der Voort een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Menkveld. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van der Voort, mr. J.T. Drenth en J. van Westerlaak.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant was werkzaam als [naam functie] bij de Penitentiaire Inrichting [A.]. Naar aanleiding van een melding van virussen afkomstig van pornosites, welke melding was terug te geleiden tot de werkplek van appellant, is in september 2012 de internetgeschiedenis van appellant bekeken. Gelet op het resultaat hiervan is in oktober 2012 een disciplinair onderzoek door het Bureau Integriteit (BI) van start gegaan. Appellant is de toegang tot de werkplek ontzegd. Op 31 januari 2013 heeft het BI rapport uitgebracht. Op 28 februari 2013 heeft de minister aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt om hem de disciplinaire maatregel van ontslag op te leggen. Dit voornemen is gebaseerd op de volgende gedragingen. Appellant heeft in de onderzochte periode van

15 augustus 2012 tot en met 18 september 2012 (met uitzondering van 11 en 12 september 2012) dagelijks op verschillende tijdstippen van de dag en gedurende aanzienlijke tijd internetsites met een pornografische inhoud bezocht met als gevolg dat afbeeldingen zijn gedownload en er op zijn werkstation in totaal 208 erotisch getinte afbeeldingen zijn gevonden. Verder heeft hij verklaard dat hij al vanaf januari 2012 pornosites onder werktijd heeft bezocht. Daarmee heeft appellant de dienst benadeeld doordat hij veelvuldig zijn werkzaamheden niet heeft verricht en risico’s heeft gecreëerd voor overbelasting van en virusinfecties in het Justitienetwerk. Voorts heeft appellant in strijd met de waarheid verklaard door aan de onderzoekers van het BI mee te delen dat hij weinig tot minimaal

niet-werkgerelateerde internetsites zou bezoeken, terwijl uit het onderzoek is gebleken dat hij vrijwel continue op het internet heeft gesurft, waarbij het werkgerelateerde gedeelte gering is geweest en hij voor het overige een aanzienlijk deel van de tijd heeft besteed aan het bezoeken van pornosites.

1.2.

Appellant heeft naar aanleiding van dit voornemen op 21 maart 2013 een schriftelijke zienswijze ingediend. Op 4 april 2013 heeft appellant zijn zienswijze mondeling toegelicht. Naar aanleiding van de zienswijze van appellant heeft de minister de bedrijfsarts verzocht om een psychiatrisch onderzoek te laten verrichten. Appellant is op 8 mei 2013 gezien door een psychiater. De bedrijfsarts heeft daarover nadien in een ongedateerde, korte rapportage verslag uitgebracht aan de minister. Blijkens deze rapportage heeft de psychiater geoordeeld dat appellant niet lijdt aan een psychiatrische stoornis en/of ziekte, dat hij een wilsbekwame, toerekenbare man is en dat zijn geestestoestand niet van dien aard was dat hem ieder besef van de onjuistheid van zijn handelen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken.

1.3.

Bij besluit van 13 juni 2013 is aan appellant, met ingang van 1 juli 2013, de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Het ontslag is gebaseerd op de in het voornemen omschreven gedragingen, die volgens de minister zeer ernstig, aan appellant toe te rekenen plichtsverzuim opleveren. Appellant heeft tegen het besluit van 13 juni 2013 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 23 december 2013 (bestreden besluit) heeft de minister dit bezwaar ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

3.1.

Appellant heeft niet weersproken dat hij gedurende de onderzochte periode, te weten

15 augustus 2012 tot en met 18 september 2012, websites met een pornografisch karakter heeft bezocht en dat dit ertoe heeft geleid dat de door de minister genoemde 208 pornografische afbeeldingen op zijn werkstation zijn gedownload. Volgens appellant is van veelvuldig bezoek echter geen sprake geweest en is hij zijn werkzaamheden steeds naar behoren blijven verrichten. Appellant kan in dit betoog niet worden gevolgd. De door de minister overlegde, zogeheten logfiles over de onderzochte periode van ruim een maand beslaan maar liefst 181 pagina’s en tonen een overweldigende hoeveelheid internetgebruik, dat, afgezien van een enkele korte onderbreking, letterlijk hele dagen in beslag moet hebben genomen. Dit gebruik valt voor het overgrote deel niet aan het werk te relateren. Er staat onomstotelijk vast dat dit gebruik voor een substantieel deel is te herleiden tot pornografie. Dat het BI de in totaal met die pornografie gemoeide tijdsbesteding niet tot op de minuut nauwkeurig heeft bepaald, doet daar niet aan af. Naar van de kant van de minister verder overtuigend is toegelicht, wordt de bewering van appellant dat het beeld dat naar voren komt uit de logfiles mogelijk mede valt te verklaren uit automatische verversingen van internetpagina’s gelogenstraft door alleen al het eveneens exorbitante aantal MB’s dat appellant gedurende de bewuste periode heeft verbruikt. Het kan niet anders dan dat het werk van appellant door zijn internetgebruik ernstig in het gedrang is gekomen. Dat wordt niet anders doordat zijn functioneren naar zijn zeggen altijd positief is beoordeeld.

3.2.

Het beroep dat appellant heeft gedaan op de uitspraak van de Raad van 18 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL9724, waarin een met internetgebruik verband houdend strafontslag als een te zware straf is aangemerkt, kan hem evenmin baten, alleen al niet omdat in de zaak die tot die uitspraak heeft geleid geen sprake was van het bezoeken van expliciet pornografische websites zoals dat in deze zaak aan de orde is. De Gedragscode voor het gebruik van e-mail en internet van het Ministerie van Veiligheid en Justitie bepaalt niet alleen dat persoonlijk gebruik van internet op de werkplek slechts in beperkte mate is toegestaan, maar kent daarnaast een uitdrukkelijk verbod op ieder gebruik van het Justitienetwerk voor het bezoeken van internetsites met een pornografisch karakter.

3.3.

Appellant heeft ten slotte, onder verwijzing naar het verslag van het zienswijzegesprek van 4 april 2013, nog aangevoerd dat de minister in plaats van een psychiater een psycholoog had moeten raadplegen. Ook dat betoog treft geen doel. Appellant heeft in zijn schriftelijke zienswijze van 21 maart 2013 te kennen gegeven dat zijn handelen het gevolg is geweest van een stoornis, en hem daarom niet mag worden aangerekend. Het vaststellen of sprake is van een psychische stoornis is primair de taak van een psychiater, niet die van een psycholoog. Daarbij heeft appellant zich met de bedoelde mededeling kennelijk willen beroepen op niet-toerekenbaarheid van het hem verweten plichtsverzuim. Ook het desbetreffende leerstuk ligt primair in de psychiatrische sfeer. De minister heeft dus terecht een psychiater geraadpleegd. Dat wordt niet anders doordat het genoemde verslag spreekt van een “psychologisch onderzoek” in plaats van dat de, strikt genomen correctere, term “psychiatrisch onderzoek” zou zijn gebruikt.

3.4.

Het overwogene onder 3.1 tot en met 3.3 leidt tot de volgende conclusies. Het internetgebruik in de onderzochte periode is door de minister terecht als zeer ernstig plichtsverzuim aangemerkt. Er is geen aanleiding te oordelen dat dit plichtsverzuim appellant niet kan worden toegerekend. Appellant heeft de rapportage van de psychiater die hem op

8 mei 2013 heeft onderzocht, niet willen verstrekken. Uitgegaan moet dus worden van het verslag van de bedrijfsarts hierover, waarin onomwonden van volledige toerekenbaarheid wordt gesproken. De opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag is verder niet onevenredig te achten aan het zojuist genoemde plichtsverzuim. Dat geldt te meer nu appellant werkzaam was in een penitentiaire inrichting, en dus een voorbeeldfunctie vervulde waarin hij bij uitstek van onbesproken gedrag diende te zijn. Het ontslag kan alleen al door het in het internetgebruik gelegen plichtsverzuim worden gedragen. Daarom zal de Raad, net als de rechtbank, het tevens aan appellant verweten verklaren in strijd met de waarheid buiten bespreking laten.

3.5.

Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en B.J. van de Griend en

W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2015.

(getekend) A. Beuker-Tilstra

(getekend) S.W. Munneke

HD

» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature