Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Intrekking en terugvordering bijstand. Overschrijding vermogensgrens. Ter uitvoering van de tussenuitspraak (ECLI:NL:CRVB:2014:1610) heeft het college zijn besluiten voorzien van een nadere motivering. Geen toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat is komen vast te staan dat appellante sinds 1 januari 2006 een huis in Marokko heeft. Uitgaande van de verklaring van 18 januari 2011 stelt de Raad vast dat appellante in ieder geval vanaf 1 januari 2007 (mede)eigenaar was van de woning.

Uitspraak



12/5283 WWB, 12/5292 WWB

Datum uitspraak: 2 december 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

14 augustus 2012, 12/1162 en 12/1678 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

De Raad heeft in het geding tussen partijen op 29 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1610, een tussenuitspraak gedaan.

Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college bij brief van 11 augustus 2014 zijn besluiten van 26 januari 2012 (bestreden besluit 1) en 24 februari 2012 (bestreden besluit 2) voorzien van een nadere motivering.

Bij brief van 24 september 2014 heeft mr. drs. M.F. Achekar, advocaat, namens appellante een zienswijze op deze nadere motivering van het college ingediend.

Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet , is afgezien van een nader onderzoek ter zitting waarna het onderzoek ter zitting is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat, verwijst de Raad naar zijn tussenuitspraak van 29 april 2014. Hij volstaat hier met het volgende.

1.1.

In de tussenuitspraak heeft de Raad overwogen dat de onderzoeksbevindingen geen toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat daarmee is komen vast te staan dat appellante sinds 1 januari 2006 een huis in Marokko heeft. De Raad heeft het college opgedragen het gebrek te herstellen en het college in de gelegenheid gesteld een nader onderzoek te verrichten naar de vraag of appellante een woning in Marokko heeft. Hierbij dient te worden onderzocht welke plaatselijke autoriteiten de in het rapport van 16 mei 2011 vermelde informatie hebben verschaft, waaraan de plaatselijke autoriteiten hun kennis ontleenden, hoe zij op de hoogte waren van de door hen genoemde coördinaten en met ingang van welke datum appellante en [naam 1] eigenaar zijn van de woning.

1.2.

Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college bij het Internationaal

Bureau-informatie (IBF) van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen nadere informatie ingewonnen over het door het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Rabat in Marokko (Bureau Sociale Zaken) verrichte onderzoek. Uit de informatie van het Bureau Sociale Zaken, zoals neergelegd in een rapport van 16 mei 2014, blijkt dat twee medewerkers van de ambassade op 18 januari 2011 naar de lokale autoriteiten van de wijk [wijk] zijn gegaan en met de daar verantwoordelijke Cheikh hebben gesproken. De naam en het telefoonnummer van deze persoon zijn in het dossier vastgelegd. Om redenen van veiligheid en op verzoek van de Marokkaanse autoriteiten worden deze gegevens niet in de rapportage vermeld. Voordat de plaatselijke autoriteiten officiële verklaringen kunnen afgeven, zoals een woonverklaring en een bouwvergunning, stelt de Cheikh/Moquaddem een onderzoek in naar de feitelijke situatie. Pas nadat deze functionaris zijn onderzoeksbevindingen heeft gerapporteerd worden dergelijke verklaringen afgegeven. Appellante en [naam 1] hebben volgens de Cheikh een huis laten bouwen, dit betekent dat een bouwvergunning is verleend. Aan de hand van de door de Cheikh geleverde informatie zijn de medewerkers van de ambassade samen met hem naar de betreffende woning gegaan. Vervolgens hebben zij met hun apparatuur de GPS coördinaten van deze woning vastgesteld. Nader onderzoek naar de vraag sinds wanneer appellante en [naam 1] eigenaar van de woning zijn is alleen mogelijk indien appellante hieraan medewerking verleend zodat nadere gegevens, zoals een bouwvergunning, informatie van het water- en/of elektriciteitsbedrijf of de belastingdienst, kunnen worden opgevraagd.

1.3.

Naar aanleiding van het rapport van 16 mei 2014 heeft het college appellante verzocht een machtiging af te geven waarmee het Bureau Sociale Zaken nader onderzoek zou kunnen verrichten. Appellante heeft geen gehoor gegeven aan dit verzoek.

2. Het college heeft vervolgens geconcludeerd dat appellante vanaf 1 januari 2006 eigenaar is van een onroerende zaak in Marokko. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat gelet op de nadere informatie over het door het Bureau Sociale Zaken verrichte onderzoek geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de verklaringen van de plaatselijke autoriteiten dat appellante en [naam 1] eigenaar zijn van de woning in Marokko en deze woning vier of vijf jaar geleden hebben laten bouwen. Met deze nadere motivering heeft het college de bestreden besluiten gehandhaafd.

3. Bij brief van 24 september 2014 heeft appellante gereageerd op de nadere motivering van de bestreden besluiten. Zij blijft bij haar standpunt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij eigenaar is of is geweest van een onroerende zaak in Marokko. Zij beroept zich hiertoe mede op de door haar overgelegde verklaring van de President van de gemeente [gemeente] van 4 april 2013. Daarnaast is het verrichte onderzoek niet deugdelijk geweest. De reden waarom de naam van de Cheikh niet wordt genoemd, is volgens appellante zeer merkwaardig. Daarnaast beantwoorden plaatselijke autoriteiten de door medewerkers van de ambassade gestelde vragen altijd positief, omdat zij daar financieel belang bij hebben.

4. De Raad overweegt het volgende.

4.1.

Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden tot intrekking is voldaan, in beginsel op het college rust.

4.2.

De stelling van appellante dat zij geen (mede-)eigenaar is (geweest) van een woning in Marokko en dat het verrichte onderzoek onzorgvuldig is, houdt geen stand. Het rapport van 16 mei 2014 vormt voldoende grondslag voor de conclusie dat appellante in Marokko samen met [naam 1] een woning heeft. Hoewel in het verslag de naam van de Cheikh niet wordt genoemd en daarmee niet geheel duidelijk blijkt met wie is gesproken, is de verstrekte informatie wel voldoende concreet. Nu tussen partijen geen onduidelijkheid bestaat welke woning wordt bedoeld, kan appellant zich wel verweren tegen het standpunt van het college en is het bijvoorbeeld mogelijk tegenbewijs te leveren door het aanleveren van eigen gegevens. Voor de enkele stelling van appellante dat een Cheikh/Moquaddem vragen over eigendom van onroerende zaken in Marokko altijd positief beantwoordt, is geen aanknopingspunt voorhanden. Aan de door appellante overgelegde verklaring van de President van de gemeente [gemeente] van 4 april 2013, waarin deze verklaart dat uit administratief onderzoek is gebleken dat appellante niet de eigenares is van de onroerende zaak gelegen op [adres] en dat zij over geen enkele onroerende zaak in de gemeente [gemeente] beschikt, kan verder niet die waarde worden toegekend die appellante hieraan gehecht wenst te zien. Deze verklaring is eerst op 4 april 2013, en daarmee na de te beoordelen periode, opgemaakt en ondertekend. Daarbij komt dat de gemachtigde van het college ter zitting heeft verklaard naar aanleiding van deze verklaring telefonisch navraag te hebben gedaan bij het IBF en dat daaruit naar voren kwam dat deze verklaring onbevoegd is afgegeven.

4.3.

De Raad onderschrijft evenwel niet het standpunt van het college dat op grond van de onderzoeksresultaten is komen vast te staan dat appellante reeds sinds 1 januari 2006 (mede)eigenaar was van de woning. Ook de bevindingen van het nader onderzoek bieden hiervoor onvoldoende aanknopingspunten. De opmerking door de plaatselijke autoriteiten op 18 januari 2011 dat appellante en [naam 1] sinds ongeveer vier of vijf jaar eigenaar zijn, is hiertoe onvoldoende. De stelling van het college dat de omstandigheid dat naar de exacte periode van de eigendom van de woning zonder de daartoe vereiste machtiging geen nader onderzoek kan worden ingesteld voor risico van appellante komt, zodat uitgegaan dient te worden van 1 januari 2006, houdt geen stand. Het college had hiernaar immers ook op andere wijze onderzoek kunnen (laten) verrichten, bijvoorbeeld door middel van het horen van omwonenden. Uitgaande van de verklaring van 18 januari 2011 stelt de Raad vast dat appellante in ieder geval vanaf 1 januari 2007 (mede)eigenaar was van de woning. De woning van appellante is door de plaatselijke taxateur [naam 2] op 28 april 2011 getaxeerd voor een bedrag van Dirham 1.535.000,-, omgerekend € 138.150,-, terwijl de waarde volgens deze taxatie op 1 januari 2006 Dirham 1.504.900,- was. Uitgaande van de helft van de getaxeerde waarde is de grens van het voor appellante geldende vrij te laten vermogen ruimschoots overschreden.

4.4.

Uit wat in de tussenuitspraak en in deze uitspraak is overwogen, vloeit voort dat het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2006 tot 1 september 2006, gelet op het saldo van de en/of rekening, en met ingang van 1 januari 2007, gelet op de waarde van de woning in combinatie met het saldo op de en/of rekening, in te trekken. Hieruit vloeit tevens voort dat het college bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand over de periode van

1 januari 2006 tot 1 september 2006 en van 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2011 van appellante terug te vorderen. Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken, waarbij het college er vanuit moet gaan dat het uitsluitend bevoegd is tot terugvordering van de over deze perioden gemaakte kosten van bijstand. Tegen de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt, heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd.

4.5.

De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om voor de terugvordering zelf in de zaak te voorzien. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, die naar verwachting geen discussie zal opleveren, ziet de Raad af van het wederom toepassen van een bestuurlijke lus om te komen tot - volledige - finale geschilbeslechting. De Raad zal het college opdracht geven met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 21 november 2011.

4.6.

Wat in de tussenuitspraak en in deze uitspraak is overwogen, leidt tot de hieronder vermelde beslissing.

5. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.217,50 in bezwaar (2 punten voor de bezwaarschriften, 1,5 punten voor het bijwonen van de hoorzitting en nadere hoorzitting), € 974,- in beroep (1 punt voor de beroepschriften in samenhangende zaken en 1 punt voor het bijwonen van de zitting),

€ 1.217,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor het indienen van de zienswijze) wegens verleende rechtsbijstand, dus in totaal € 3.409,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 26 januari 2012 en 24 februari 2012 gegrond en

vernietigt deze besluiten voor zover zij betrekking hebben op de intrekking van de bijstand

over de periode van 1 september 2006 tot 1 januari 2007 en op de terugvordering;

- herroept het besluit van 7 juli 2011 voor zover dit besluit betrekking heeft op de intrekking

van de bijstand over de periode van 1 september 2006 tot 1 januari 2007;

- draagt het college op met inachtneming van de aangevallen uitspraak opnieuw op het

bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 november 2011 te beslissen op de

terugvordering;

- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.409,-;

- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van

in totaal € 199,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. Hillen en

G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2014.

(getekend) A.B.J. van der Ham

(getekend) O.P.L. Hovens

HD


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature