E-mail deze uitspraak

Uitspraak waar naar gelinkt wordt vanuit de e-mail die gestuurd zal worden:

ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7116
LJN BZ7116, Centrale Raad van Beroep, 10/5917 AOW

Inhoudsindicatie:

Appellant is begin augustus 1994 vanuit Oman naar Nederland. Hij is werkzaam geweest op een mijnbouwinstallatie op het Nederlandse deel van het continentale plat. Zijn werktijden waren, met toestemming van het Staatstoezicht op de Mijnen, twee weken op, twee weken af. Op verzoek van appellant heeft de Svb hem een pensioenoverzicht gezonden. De Svb neemt aan dat appellant vanaf 4 augustus 1997 verzekerd is, omdat hij vanaf die datum geacht wordt ingezetene van Nederland te zijn.

Appellant meent ten eerste dat hij op grond van art. 6, lid 1, onder b, van de AOW verzekerd is voor de AOW vanaf 4 augustus 1994, omdat hij vanaf die datum onderworpen was aan de loonbelasting ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid.

De Raad kan appellant hierin niet volgen. Het Nederlandse deel van het continentale plat vormt geen onderdeel van het Nederlands grondgebied. Dit volgt onder meer uit het Verdrag inzake het continentale plateau van 29 april 1958, Trb. 1959, 126. Ook het beroep dat appellant heeft gedaan op het arrest van HvJEU van 17 januari 2012 (C-347/10, Salemink, LJN: BV2498) kan niet slagen. In genoemd arrest stelt het Hof weliswaar dat het continentale plateau gelijkgesteld moet worden met het grondgebied van Nederland, maar die gelijkstelling geldt bij de toepassing van het Unierecht, in het bijzonder Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71), in het licht van het vrij verkeer van werknemers en de regulering van de gemeenschappelijke markt. Het Unierecht was ten tijde in geding niet van toepassing op appellant, nu hij vanuit Oman naar Nederland was gekomen en hij niet binnen de Unie als werknemer gebruik had gemaakt van zijn recht op vrij verkeer. Bovendien had appellant destijds de Filippijnse nationaliteit en was Verordening (EG) nr. 859/2003 (Vo 859/2003), waaraan hij mogelijk rechten zou kunnen ontlenen, nog niet in werking getreden.

Voorts kan de Raad appellant niet volgen in zijn standpunt dat, indien het arrest Salemink zo uitgelegd wordt dat alleen voor EU-burgers, in het kader van de uitleg van Unierecht, het Nederlands continentaal plat aangemerkt moet worden als Nederlands grondgebied, dit leidt tot een ongerechtvaardigd onderscheid tussen EU-burgers en personen met een andere nationaliteit, zoals hijzelf.

Als derde voert appellant aan dat hij erop mocht vertrouwen dat hij voor de AOW verzekerd was, nu hem bij een besluit 7 mei 1997 is meegedeeld dat hij vanaf het eerste kwartaal van 1995 tot en met het tweede kwartaal van 1996 verzekerd was voor de AKW.

De Raad overweegt dat hoewel de beoordeling van de verzekeringsplicht voor de AKW en de AOW vrijwel gelijk is, uit de toekenning destijds van kinderbeslag niet volgt dat appellant over die periode ook geacht moet worden verzekerd te zijn geweest voor de AOW.

Tot slot stelt appellant dat hij al eerder dan 4 augustus 1997 aangemerkt moet worden als ingezetene van Nederland en op die grond verzekerd is voor de AOW.

De Raad overweegt dat uit de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011 (LJN: BP1466) en 4 maart 2011 (LJN: BP6285) volgt dat het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aankomt of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.

Voor de beoordeling is het volgende van belang. Appellant is met een retourticket naar Nederland gekomen om te werken op het Nederlandse deel van het continentale plat. Daarvoor werkte hij in Oman. Hij beschikte niet over zelfstandige woonruimte, maar huurde een kamer bij particulieren. Zijn gezin verbleef in de periode in geding in de Filippijnen. Hij had destijds zelf ook de Filippijnse nationaliteit. Appellant beschikte steeds over een visum voor een half jaar, dat hij elke keer moest verlengen. Uit gegevens van de belastingdienst blijkt dat op zijn salaris destijds geen premies volksverzekeringen zijn ingehouden. Uit een mededeling van de Belastingdienst van 23 oktober 1997 blijkt dat appellant over de jaren 1994 tot en met 1996 aan de loonbelasting onderworpen is geweest tegen het tarief “buitenlanders” en dat appellant in deze jaren werd aangemerkt als niet-ingezetene. Over het jaar 1997 waren nog geen gegevens voorhanden. Uit dit alles blijkt niet de intentie destijds zich al blijvend in Nederland te vestigen. Bij zijn aanvraag om een pensioenoverzicht heeft appellant ook zelf aangegeven naar Nederland te zijn gekomen met als doel een tijdelijk verblijf.

Hier doet niet aan af dat appellant een belangrijk deel van zijn vrije tijd in Nederland doorbracht en sociaal actief was. Evenmin is daarbij doorslaggevend dat hij gedetacheerd was bij een werkgever die gevestigd was in Nederland en dat appellant hier belastingen betaalde en sinds augustus 1994 legaal in Nederland heeft verbleven. Ook het gegeven dat appellant in het kader van zijn werkzaamheden onderworpen was aan Nederlandse regelgeving inzake medische keuringen en werktijden, is niet doorslaggevend in deze. Voor de beoordeling van het ingezetenschap in de periode in geding is niet van belang dat appellant naderhand de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen en dat zijn gezin in Nederland is komen wonen. Deze feiten hebben zich voorgedaan na 4 augustus 1997. Aangevallen uitspraak bevestigd.

Van


Aan


Opmerkingen (optioneel)


E-mail

Terug

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie