Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Toewijzing verzoek om voorlopige voorziening. Niet blijkt dat de gedragingen van verzoeker voor de werkgever een dringende reden voor ontslag vormden. Gezien echter het feit dat de werkgever, na 24 februari 2011 respectievelijk 21 juni 2011, niet onverwijld actie heeft ondernomen om te komen tot een beëindiging van de aanstelling van verzoeker, is het oordeel van de voorzieningenrechter van de rechtbank dat de subjectieve dringendheid van het ontslag ontbreekt juist. Het Uwv dient aan verzoeker met ingang van de maand februari 2013 bij wijze van voorschot op de WW-uitkering van appellant een bedrag van € 1.200,- netto per vier weken te betalen totdat op het hoger beroep is beslist.

Uitspraak



13/174 WW-VV

Centrale Raad van Beroep

Voorzieningenrechter

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening

Partijen:

[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

de Staatssecretaris van Financiën (werkgever)

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft bij brief van 21 december 2012 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter in de zin van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van de rechtbank Arnhem van 4 december 2012, 12/2442 en 12/2443.

Verzoeker heeft een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2013. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door R. Hoenderbos. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Reith. De werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A.K. Eisma.

OVERWEGINGEN

1.1. Verzoeker was aangesteld in vaste dienst bij het Ministerie van Financiën en werkzaam bij de Belastingdienst Regio [naam regio], laatstelijk in de functie van [naam functie]

E. Bij besluit van 25 oktober 2011 heeft de werkgever verzoeker met ingang van 27 oktober 2011 wegens zeer ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Verzoeker wordt verweten dat hij misbruik heeft gemaakt van zijn positie binnen de Belastingdienst en op belangrijke punten aangiftes inkomstenbelasting van hemzelf en zijn echtgenote onjuist heeft ingevuld. De rechtsmiddelen die verzoeker tegen het ontslagbesluit heeft aangewend, hebben er niet toe geleid dat het ontslag ongedaan is gemaakt.

1.2. Verzoeker heeft een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 24 november 2011 heeft het Uwv de WW-uitkering vanaf 27 oktober 2011 blijvend geheel geweigerd omdat verzoeker verwijtbaar werkloos is geworden. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 7 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Tegen het bestreden besluit heeft verzoeker beroep ingesteld.

2. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om binnen

4 weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. De voorzieningenrechter was, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, van oordeel dat de gedragingen van verzoeker van zodanige ernst zijn geweest dat sprake was van een dringende reden voor ontslag, maar dat geen sprake is geweest van een subjectieve dringende reden om tot ontslag over te gaan. De voorzieningenrechter heeft daartoe, samengevat, overwogen dat de werkgever na de vaststelling van de relevante feiten ruim negen maanden heeft gewacht met het ontslag. Bijna vijf maanden daarvan betreffen de periode tussen het voorstel tot ontslag van 24 februari 2011 (een intern document) en het daadwerkelijke voornemen tot ontslag. Dit tijdsverloop duidt er volgens de voorzieningenrechter niet op dat de gedragingen van verzoeker zodanig ernstig werden bevonden dat het dienstverband zo spoedig mogelijk moest worden beëindigd. Daarom heeft het Uwv zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat aan de werkloosheid van verzoeker een dringende reden ten grondslag ligt.

3. Het Uwv heeft het oordeel van de voorzieningenrechter in hoger beroep bestreden. Volgens het Uwv was begin november 2010 slechts een deel van de feiten bekend die uiteindelijk hebben geleid tot het ontslag en is het nadere onderzoek naar de gedragingen van verzoeker pas in juni 2011 afgerond. Het Uwv benadrukt dat er in de periode voorafgaand aan het voornemen tot ontslag voortdurend onderzoek heeft plaatsgevonden naar de gedragingen van verzoeker. Voorts heeft het Uwv erop gewezen dat de gang van zaken vanaf november 2010 en het daarmee gemoeide tijdsbestek niet los kunnen worden gezien van de aard en omvang van een organisatie als de Belastingdienst. Ook de wijze waarop de rechtsbescherming tegen strafmaatregelen in de ambtelijke sector is vormgegeven en de waarborgen en zorgvuldigheidseisen waarmee een en ander is omkleed dienen volgens het Uwv te worden betrokken bij de beoordeling van de aanwezigheid van de subjectieve dringende reden.

4. Het verzoek om voorlopige voorziening strekt ertoe dat het Uwv aan verzoeker, hangende het hoger beroep, een maandelijkse uitkering van € 1.500,- verstrekt.

5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.

5.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij dient ook beoordeeld te worden of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in stand zal blijven. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in die procedure. Zoals ter zitting is toegelicht, is er door de onvolledigheid van het dossier en gelet op de stellingname van het Uwv ten aanzien van zowel de feiten en de gang van zaken als ten aanzien van de juridische betekenis die daaraan moet worden toegekend, geen mogelijkheid om toepassing te geven aan artikel 8:86, eerste lid, van de Awb .

5.2. Verzoeker heeft, gelet op zijn financiële positie, een voldoende spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening.

5.3. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt de werknemer de verplichting op te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Of er sprake is van zo’n dringende reden moet worden beoordeeld volgens de maatstaven van het arbeidsovereenkomstenrecht, ook indien het gaat om een verhouding die wordt beheerst door het ambtenarenrecht. Als de werknemer de verplichting om werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, weigert het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.

5.4. De de thans beschikbare gegevens bieden voldoende grond voor het oordeel dat de gedragingen van verzoeker van zodanige aard en ernst zijn geweest dat sprake was van een objectief dringende reden voor ontslag.

5.5. Het is vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld CRvB 18 februari 2009,

LJN BH2387) dat voor de vaststelling van een arbeidsrechtelijke dringende reden ook een beoordeling nodig is van de subjectieve dringendheid van de ontslagreden. In dit verband is het volgende van belang.

5.5.1. Verzoeker heeft op 9 november 2010 erkend dat hij een post die betrekking had op zijn echtgenote op “KAP” (kaartenbak achterstallige posten) heeft gezet en dat hij ervan op de hoogte was dat de post later op “OP” (oninbare posten) is komen te staan. Verzoeker is onmiddellijk met verlof gestuurd en hem is de toegang tot de gebouwen van de Belastingdienst ontzegd. Bij brief van 10 december 2010 is verzoeker zeer ernstig plichtsverzuim ten laste gelegd. Verzoeker heeft zowel schriftelijk als mondeling zijn zienswijze gegeven op deze tenlastelegging.

5.5.2. In januari 2011 is een onderzoek gestart naar de belastingaangiftes van verzoeker en zijn echtgenote over 2007, 2008 en 2009. Naar aanleiding van de bevindingen van dit onderzoek is op 26 januari 2011 een aanvullende tenlastelegging plichtsverzuim aan verzoeker toegestuurd. Hierin wordt verzoeker verweten dat hij de aangiftes inkomstenbelasting van hemzelf en zijn echtgenote op enkele wezenlijke punten onjuist heeft ingediend. Verzoeker heeft ook met betrekking tot deze tenlastelegging zijn zienswijze gegeven. Vervolgens is verzoeker bij brief van 24 februari 2011 voorgedragen voor ontslag.

5.5.3. De behandeling van deze voordracht is opgeschort totdat er duidelijkheid zou bestaan omtrent de definitief vast te stellen aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2007 tot en met 2009. De inspecteur van de Belastingdienst / [naam regio] heeft dit onderzoek afgerond op 21 juni 2011. De inspecteur heeft aangekondigd dat hij zou afwijken van de aangiftes over die jaren.

5.5.4. Bij brief van 20 juli 2011 is verzoeker in kennis gesteld van het voornemen van de werkgever om over te gaan tot onvoorwaardelijk ontslag. Op 26 augustus 2011 heeft verzoeker schriftelijk zijn zienswijze op dit voornemen ingediend. Op 13 september 2011 heeft verzoeker met zijn advocaat mondeling zijn zienswijze op het voorgenomen ontslag gegeven. Het verslag van het zienswijzegesprek heeft verzoeker bij brief van 23 september 2011 getekend en voorzien van een vel met opmerkingen retour gezonden. Bij besluit van

25 oktober 2011 is verzoeker disciplinair ontslag verleend per 27 oktober 2011.

5.6. Uit deze gegevens volgt dat op 24 februari 2011, ten tijde van de voordracht voor ontslag, en daarna op 21 juni 2011, na de afronding van het onderzoek naar belastingaangiftes door de inspecteur, duidelijk was dat verzoeker zich schuldig had gemaakt aan de hem verweten gedragingen. Vervolgens heeft het tot 25 oktober 2011 geduurd voordat het ontslagbesluit is genomen.

5.7. Uit deze gang van zaken blijkt niet dat de gedragingen van verzoeker voor de werkgever een dringende reden voor ontslag vormden. Onderkend moet worden dat dat in ambtelijke organisaties als de belastingdienst enige tijd nodig kan zijn alvorens (definitieve) rechtspositionele stappen kunnen worden ondernomen. Gezien echter het feit dat de werkgever, na 24 februari 2011 respectievelijk 21 juni 2011, niet onverwijld actie heeft ondernomen om te komen tot een beëindiging van de aanstelling van verzoeker, is het oordeel van de voorzieningenrechter van de rechtbank dat de subjectieve dringendheid van het ontslag ontbreekt juist.

5.8. De vraag of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep geen stand houdt wordt daarom ontkennend beantwoord. Gelet hierop is er grond voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het Uwv dient verzoeker bij wijze van voorschot een bedrag van € 1.200,- netto per vier weken te betalen, met ingang van de maand februari 2013, totdat op het hoger beroep is beslist. Bij de vaststelling van de hoogte van dit voorschot is rekening gehouden met de financiële positie van verzoeker, de WW-uitkering die hij naar verwachting zal ontvangen indien het hoger beroep van het Uwv niet slaagt en het gegeven dat verzoeker de betaalde voorschotten zal moeten terugbetalen indien het hoger beroep van het Uwv wel slaagt.

6. De voorzieningenrechter ziet geen reden voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek van verzoeker om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht toe in die zin dat het Uwv aan verzoeker met ingang van de maand februari 2013 bij wijze van voorschot op de

WW-uitkering van appellant een bedrag van € 1.200,- netto per vier weken betaalt totdat op het hoger beroep is beslist.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) I.J. Penning

KR


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature