U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Intrekking bijstandsuitkering. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak is een nader besluit genomen met een andere ingangsdatum. Gezamenlijke huishouding. Hoofdverblijf in dezelfde woning. Kind geboren uit de relatie. Schending inlichtingenverplichting.

Uitspraak



10/3667 WWB

10/5097 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 mei 2010, 09/5549 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda (hierna: College)

Datum uitspraak: 20 oktober 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat te Gouda, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2011. Voor appellante is mr. Van den Heuvel verschenen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante ontving vanaf 31 augustus 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft drie kinderen uit een eerder huwelijk. Zij staat vanaf 29 juni 2005 met haar kinderen ingeschreven op het adres [adres] te Gouda. Op 24 november 2008 is uit een relatie met [Z.] (hierna: [Z.]) een kind geboren.

1.2. Naar aanleiding van een aantal anonieme meldingen dat appellante zou samenwonen met [Z.] is een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In dat kader hebben twee medewerkers van de Dienst Arbeid en Inkomen van de gemeente Gouda op 13 oktober 2008 met appellante gesproken, is aansluitend een huisbezoek afgelegd door deze medewerkers op het adres [adres] en heeft voorts een tweede gesprek met appellante plaatsgevonden op 15 december 2008, waarbij naast een medewerker van de Dienst Arbeid en Inkomen ook een maatschappelijk werker en een sociaal rechercheur aanwezig waren. Op basis van de bevindingen van dit onderzoek, zoals neergelegd in een rapportage van 16 december 2008, heeft het College bij besluit van 16 december 2008 de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 13 oktober 2008. Bij dat besluit heeft het College tevens de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 13 oktober 2008 tot en met 31 oktober 2008 tot een bedrag van € 595,58 van appellante teruggevorderd.

1.3. Bij besluit van 9 juli 2009 heeft het College de bezwaren van appellante tegen het besluit van 16 december 2008 - voor zover in dit geding van belang - conform het advies van bezwaarschriftencommissie Gouda, onder aanpassing van de motivering, ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante in de periode in geding, zonder bij het College daarvan melding te maken, een gezamenlijke huishouding voerde met [Z.].

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 9 juli 2009 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het College opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het College dat [Z.] vanaf 13 oktober 2008 zijn hoofdverblijf heeft in de woning van appellante doch dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor het standpunt dat er gedurende de periode van 13 oktober 2008 tot 24 november 2008 sprake was van wederzijdse zorg. De rechtbank is voorts van oordeel dat vanaf 24 november 2008 sprake is van een gezamenlijke huishouding van appellante met [Z.].

3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat vanaf 13 oktober 2008 sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf op het adres van appellante en vanaf 24 november 2008 sprake is van een gezamenlijke huishouding op dat adres.

4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 6 juli 2010 opnieuw op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 juli 2009 beslist, in die zin dat de ingangsdatum van de intrekking van de bijstand van appellante nader is bepaald op 24 november 2008 en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 13 oktober 2008 tot en met 31 oktober 2008 ongedaan is gemaakt. Aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 24 november 2008 een gezamenlijke huishouding met [Z.] voert. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit dat op grond van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling moet worden betrokken.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

De aangevallen uitspraak

5.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB , voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun relatie niet van belang.

5.2. Vast staat dat uit de relatie tussen appellante en [Z.] op 24 november 2008 een kind is geboren. Gelet daarop - en nu de Raad ter zitting is gebleken dat een gezamenlijke huishouding van appellante met [Z.] vanaf 29 november 2008 niet langer wordt betwist - is voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding beslissend of appellante en [Z.] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning in de periode van 24 november 2008 tot 29 november 2008.

5.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante en [Z.] vanaf 13 oktober 2008 hun hoofdverblijf in de woning van appellante hebben. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank dienaangaande, waarmee hij zich verenigt. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan zoals in de aangevallen uitspraak is neergelegd.

5.4. Hetgeen de Raad onder 5.3 heeft overwogen betekent, dat nu op 24 november 2008 uit de relatie van appellante met [Z.] een kind is geboren, vanaf die tijd sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [Z.]. De Raad merkt hierbij nog op dat het gegeven dat appellante van 24 november 2008 tot 29 november 2008 in het ziekenhuis heeft gelegen geenszins betekent dat zij toen niet meer haar hoofdverblijf met [Z.] in haar woning zou hebben.

5.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat appellante vanaf 24 november 2008 niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting aan het College geen opgave gedaan van het feit dat zij en [Z.] een gezamenlijke huishouding voerden. Derhalve was het College onder toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellante vanaf 24 november 2008 in te trekken. Appellante heeft de wijze waarop het College gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid tot intrekking niet bestreden.

5.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient dan ook te worden bevestigd.

Het nadere besluit van 6 juli 2010

6. De Raad overweegt met betrekking tot het besluit van 6 juli 2010, dat nu bij dit besluit de overwegingen van de aangevallen uitspraak in acht zijn genomen en tegen dit besluit geen inhoudelijke beroepsgronden zijn aangevoerd, dit besluit verder geen bespreking behoeft. Het beroep tegen het besluit van 6 juli 2010 dient dan ook ongegrond te worden verklaard.

7. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 juli 2010 ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en M.C. Bruning en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2011.

(get.) J.Th. Wolleswinkel.

(get.) J. de Jong.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature