Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Herziening bijstand. Gezamenlijke huishouding.

Uitspraak



10/1988 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 23 februari 2010, 09/287 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad (hierna: College)

Datum uitspraak: 11 oktober 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.A. Hardoar, advocaat te Lelystad, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.G. Wiebes, kantoorgenoot van mr. Hardoar. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante en [B.] (hierna: [B.]) ontvingen over de periode van 25 april 2002 tot en met 16 januari 2003 bijstand naar de norm voor gehuwden. Zij woonden op het adres [adres 1] te [gemeente]. Vanaf 17 januari 2003 ontving appellante bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor alleenstaande ouder in verband met het vertrek van [B.] uit de woning per die datum. Vanaf 11 januari 2005 stond [B.] ingeschreven op het adres [adres 2] te [gemeente].

1.2. Naar aanleiding van een vermoeden dat [B.], ook na 17 januari 2003, zijn hoofdverblijf had op het adres [adres 1], is een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In dat kader is

dossieronderzoek verricht, is informatie opgevraagd bij verschillende instanties, zijn observaties verricht, is in de omgeving van het adres [adres 1] en in de omgeving van [adres 2] buurtonderzoek verricht waarbij buurtbewoners zijn gehoord en zijn appellante en [B.] verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 augustus 2008, opgemaakt door de sociale recherche Flevoland. De resultaten van het onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 9 oktober 2008 de aan appellante verleende bijstand over de periode van 17 januari 2003 tot en met 5 november 2007 te herzien naar de norm voor gehuwden en de bijstand met ingang van 6 november 2007 in te trekken. Het College stelt zich hierbij op het standpunt dat appellante en [B.] over de periode vanaf 17 januari 2003 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het adres [adres 1], waarvan appellante geen melding heeft gemaakt aan het College. Het College heeft hierbij overwogen dat appellante en [B.] over de periode 17 januari 2003 tot en met 5 november 2007 recht hadden op bijstand naar de norm voor gehuwden en dat appellante vanaf 6 november 2007 geen zelfstandig subject van bijstand is.

1.3. Bij besluit van 21 januari 2009 heeft het College de bezwaren tegen het besluit van 9 oktober 2008 ongegrond verkaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 21 januari 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij geoordeeld dat sprake is van een voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het College dat appellante en [B.] in de periode hier in geding een gezamenlijke huishouding in de zin van de WWB hebben gevoerd.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. In haar hogerberoepschrift heeft zij aangevoerd dat [B.] over de periode van 17 januari 2003 tot en met 5 november 2007 geen hoofdverblijf heeft gehad op haar adres [adres 1] en dat daarom geen sprake was van een gezamenlijke huishouding over die periode. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat ten onrechte is geoordeeld dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Gegeven de periode zoals in de aangevallen uitspraak is beoordeeld en hetgeen appellante in haar hogerberoepschrift heeft aangevoerd, stelt de Raad vast dat in hoger beroep beoordeeld dient te worden de periode van 17 januari 2003 tot en met 5 november 2007.

4.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB - voor zover hier van belang - wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het derde lid van dit artikel is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt. Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb , zoals deze golden tot 1 januari 2004, bevatte gelijkluidende bepalingen.

4.3. Vaststaat dat appellante en [B.] in de periode van twee jaar voorafgaande aan 17 januari 2003 voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt. Voor beantwoording van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding, is dan ook uitsluitend bepalend of appellante en [B.] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.

4.4. Zoals de Raad herhaaldelijk heeft overwogen hoeft het aanhouden van afzonderlijke adressen niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van de beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.

4.5. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om tot een ander oordeel te komen dan in de aangevallen uitspraak is neergelegd. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de bevindingen als weergegeven in het rapport genoemd in 1.3 een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat [B.] over de hier in geding zijnde periode zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante. De Raad verwijst hierbij naar de door [B.] tegenover de sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring van 30 juli 2008, waarin hij verklaart eigenlijk nooit te zijn weggegaan bij appellante en dat hij minimaal vier a vijf nachten per week bij appellante verbleef. De Raad ziet geen aanleiding om deze verklaring niet te volgen. De verklaring vindt steun in de door appellante afgelegde verklaring, waarin zij aangeeft dat ze nooit los is geweest van [B.], dat hij het merendeel van de week bij haar verblijft en in de daaraan voorafgaande periode eveneens vaak bij haar was. Verder is de Raad van oordeel dat de verklaring van [B.] eveneens steun vindt in de verklaringen van enkele buurtbewoners uit de omgeving van [adres 1] en [adres 2] alsmede in de verklaring van [getuige 1]. Tot slot merkt de Raad nog op dat uit de door appellante verstrekte informatie op internet en het specialistenbericht van E. Leenders, neuroloog, blijkt dat appellante zich naar buiten toe presenteerde als samenwonend.

4.6. Door appellante is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de door haar in beroep overgelegde verklaring van [B.], waarin hij verklaart dat hij diverse malen aan zijn contactpersoon van de gemeente, mevrouw [T.] (hierna: [T.]) heeft aangegeven regelmatig bij appellante te verblijven. Appellante stelt zich op het standpunt dat nu [T.] op de hoogte was van het contact tussen appellante en [B.], er geen sprake kan zijn van schending van de inlichtingenverplichting. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank voldoende gemotiveerd aangegeven waarom zij de ter zitting door [T.] onder ede afgelegde verklaring volgt. De Raad voegt hieraan toe dat uit de verklaring van [B.] niet blijkt dat hij met [T.] heeft gesproken over het hebben van zijn hoofdverblijf bij appellante. Voorts wijst de Raad erop dat op appellante ingevolge de WWB (evenals ingevolge de Abw) een zelfstandige inlichtingenverplichting rust.

4.7. Hetgeen ter zitting naar voren is gebracht met betrekking tot de aan [B.] verleende bijstand valt buiten de omvang van het hier aan de orde zijnde geding. Immers in deze procedure gaat het om de herziening van de aan appellante verleende uitkering.

4.8. Aangezien appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting aan het College niet heeft medegedeeld dat zij met [B.] in de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding voerde, was het College bevoegd om de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB te herzien over de in geding zijnde periode. Appellante heeft de uitoefening van de bevoegdheid tot herziening niet bestreden.

4.9. Hetgeen de Raad onder 4.1 tot en met 4.8 heeft overwogen, betekent dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.

5. Nu de ongegrondverklaring van het beroep zal worden bevestigd, is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellante dient daarom te worden afgewezen.

6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en H.C.P. Venema en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2011.

(get.) H.A.A.G. Vermeulen.

(get.) B. Bekkers.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature