U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Intrekking en terugvordering bijstand. Gezamenlijke huishouding. Schending inlichtingenverplichting.

Uitspraak



09/6967 WWB

09/6971 WWB

09/6972 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hoger beroepen van:

[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 18 november 2009, 09/24 (hierna: aangevallen uitspraak 1),

en

[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 18 november 2009, 09/42 en 09/317 (hierna: aangevallen uitspraak 2),

in de gedingen tussen:

appellanten

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijssen-Holten (hierna: College)

Datum uitspraak: 11 augustus 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. B.J.M de Leest, advocaat te Utrecht, hoger beroepen ingesteld.

Het College heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2011. De gedingen zijn daarbij gevoegd behandeld. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. De Leest. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Nahumcury, werkzaam bij de gemeente Rijssen-Holten.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante ontving vanaf 1 december 1994 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).

1.2. Naar aanleiding van anonieme meldingen inhoudende dat appellante een gezamenlijke huishouding zou voeren met appellant, heeft de sociale recherche Twente een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn observaties verricht bij de woning van appellante, zijn buurtbewoners gehoord en zijn appellanten verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van de sociale recherche Twente van 12 september 2006. Daarin is geconcludeerd dat appellanten in de periode van

1 december 1994 tot en met 31 augustus 2006 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de woning van appellante.

1.3. Bij besluit van 4 augustus 2008 heeft het College de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 augustus 2006 aan appellante verleende bijstand ingetrokken op de grond dat zij gedurende deze periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant zonder daarvan bij het College melding te maken, zodat zij niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden beschouwd en daarom geen recht had op bijstand. Ook zijn de over voornoemde periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 110.576,37 van haar teruggevorderd. Bij besluit van, eveneens, 4 augustus 2008 heeft het College appellant medegedeeld dat dit bedrag mede van hem wordt teruggevorderd.

1.4. Bij afzonderlijke besluiten van 22 december 2008 heeft het College de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 4 augustus 2008 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep van appellant tegen het besluit van 22 december 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat appellanten gedurende de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 augustus 2006 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd zoals bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en van de WWB, zodat het College bevoegd was de over deze periode gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen. Echter, de rechtbank is van oordeel dat de medeterugvordering van appellant over de periode van 1 juli 1997 tot 31 december 1998 in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat dit zou leiden tot een terugvordering die onder de Abw niet mogelijk was.

3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd omdat de rechtbank ten onrechte voldoende aannemelijk heeft geacht dat appellant gedurende de periode in geding zijn hoofdverblijf bij appellante heeft gehad.

Daarbij hebben zij, samengevat, aangevoerd dat geen zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden omdat op het adres van appellant geen huisbezoek heeft plaatsgevonden en daar ook geen observaties zijn verricht. Voorts komen de waarnemingen uit de verrichte observaties niet volledig overeen met de door appellanten afgelegde verklaringen. Volgens appellanten bevestigen deze omstandigheden het vermoeden dat de door appellanten afgelegde verklaringen onder druk zijn afgelegd.

4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak 2 heeft het College bij besluit van 14 december 2009 opnieuw op het door appellant tegen het besluit van 4 augustus 2008 gemaakte bezwaar beslist. Daarbij is de periode van medeterugvordering vastgesteld op 31 december 1998 tot 1 september 2006. Voorts is het bedrag dat mede van appellant wordt teruggevorderd bepaald op € 92.077,71. Dit besluit zal de Raad met overeenkomstige toepassing van artikel 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht in dit geding bij de beoordeling betrekken.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1. Op grond van artikel 3, derde lid, van de Abw en de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie ondermeer de uitspraak van 2 november 2010, LJN BO2768) dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid niet van belang, evenmin als de beleving van betrokkenen.

5.2. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Vaststaat dat appellante ten tijde in geding woonachtig was aan de [adres 1] te [plaatsnaam]. Appellant had ook toen al een woning op het adres [adres 2] te [naam gemeente]. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie ondermeer de uitspraak van 30 maart 2010, LJN BM2578) hoeft het aanhouden van afzonderlijke adressen niet aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal voldoende aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van de ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.

5.3. De Raad is van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat appellanten ten tijde in geding hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. De Raad kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan de verklaringen die appellanten op 6 en 11 september 2006 tegenover de sociaal rechercheurs hebben afgelegd. Appellant heeft verklaard dat hij vanaf de aankoop van zijn huis, op 1 december 1994, zijn hoofdverblijf had bij appellante, dat dit altijd zo gebleven is en dat hij hoofdzakelijk aan de [adres 2] kwam om te klussen. De verklaring van appellante komt hiermee overeen. De Raad kent tevens betekenis toe aan het uit het onderzoek gebleken waterverbruik op het adres van appellant gedurende een reeks van jaren. Uit het onderzoek is af te leiden dat het waterverbruik in zijn woning over de periode van 8 januari 1996 tot en met 31 december 2005 is vastgesteld op in totaal 87 m³. Uitgaande van een gemiddeld waterverbruik van ongeveer 50 m³ per persoon per jaar kan de Raad tot geen andere conclusie komen dan dat het waterverbruik op het adres van appellant in deze periode extreem laag is geweest en dat reeds daarom niet aannemelijk is dat hij zijn hoofdverblijf had in de desbetreffende woning in plaats van bij appellante. Hetgeen appellanten hebben verklaard, vindt voorts steun in de van 5 tot en met 22 juni 2006 bij de woning van appellante verrichte observaties en de op 6 en 12 september 2006 afgelegde verklaringen van de buurtbewoners van de [straatnaam 1] en de [straatnaam 2]. De stelling van appellanten, dat geen zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden, volgt de Raad gelet op het hiervoor besprokene niet.

5.4. Appellanten hebben het oordeel van de rechtbank dat in de periode van 1 juli 1997 tot 1 september 2006 sprake was van wederzijdse zorg niet bestreden, zodat de Raad daarvan uitgaat.

5.5. De Raad is niet gebleken dat de door appellanten afgelegde verklaringen onder (ontoelaatbare) druk zijn afgelegd of onjuist zijn. Dat de verklaringen niet volledig overeen komen met de observaties, betekent niet dat sprake is geweest van (ontoelaatbare) druk. De processen-verbaal van de verhoren bieden hiervoor geen aanknopingspunten, te minder nu de verklaringen sporen met de overige onderzoeksbevindingen. De door appellanten in hoger beroep overgelegde (nadere) verklaringen van buurtbewoners van de [straatnaam 1] en van de [straatnaam 2] kunnen niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat deze achteraf opgestelde verklaringen geen steun vinden in de gedingstukken.

5.6. Door aan het College geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Ten gevolge hiervan heeft het College appellante over de periode in geding ten onrechte als zelfstandig rechtssubject bijstand verleend. Dit brengt mee dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de bijstand van appellante over de in geding zijnde periode in te trekken. Voorts was het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de over deze periode voor appellante gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderen.

5.7. In artikel 59, tweede lid, van de WWB is bepaald dat, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbenden de verplichting als bedoeld in artikel 17, van de WWB niet zijn nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Aangezien vaststaat dat appellant degene is met wiens middelen bij de aan appellante verleende bijstand rekening diende te worden gehouden, is het College tevens bevoegd deze kosten van bijstand op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB mede van hem terug te vorderen.

5.8. Appellant heeft geen gronden aangevoerd tegen de door het College, bij besluit van 14 december 2009, nader vastgestelde periode van medeterugvordering en het daarbij verlaagde terugvorderingsbedrag. Ook overigens hebben appellanten de wijze waarop het College gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid tot terugvordering en medeterugvordering niet bestreden.

5.9. Het voorgaande betekent dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd, de aangevallen uitspraak 2 moet, voor zover aangevochten, worden bevestigd en het beroep voor zover dat geacht moet worden gericht te zijn tegen het besluit van 14 december 2009 moet ongegrond worden verklaard.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak 1;

Bevestigt de aangevallen uitspraak 2, voor zover aangevochten;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 14 december 2009 ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K. Zeilemaker en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2011.

(get.) H.A.A.G. Vermeulen.

(get.) B. Bekkers.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature