Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Van een schuld in de zin van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB is geen sprake, nu het hier gaat om een aanvraag om bijzondere bijstand voor nog te betalen (voorschotten op) salaris voor de bewindvoerder. De Raad volgt het College niet in zijn standpunt dat verlening van bijzondere bijstand hier afstuit op het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van de WWB. Naar het oordeel van de Raad kan hooguit worden afgeleid dat voor de bewindvoerder de nodige voorzieningen zijn getroffen met het oog op diens inkomen uit hoofde van de hier aan de orde zijnde werkzaamheden, maar dat betekent niet tevens dat daarmee voor de belanghebbende (in dit geval de schuldenaar) een toereikende en passende voorziening voor deze kosten voorhanden is. De belanghebbende moet immers uit zijn inkomen boven de beslagvrije voet dan wel boven het hogere vastgestelde vrij te laten bedrag het (voorschot op het) salaris van de bewindvoerder betalen. Geen beroep op de Recofa-richtlijnen. De kosten waarvoor bijzondere bijstand werd gevraagd kunnen niet worden aangemerkt als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB . Vernietiging uitspraak. Beroep ongegrond.

Uitspraak



07/4970 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 8 augustus 2007, 07/529 (hierna: aangevallen uitspraak)

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)

Datum uitspraak: 29 juni 2010.

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken aan de Raad gezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de behandeling van het hoger beroep met procedurenummer 07/5153, plaatsgevonden op 29 september 2009. Voor appellante zijn verschenen mr. Verstraten en [naam bewindvoerder], indertijd bewindvoerder van appellante. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C.W.M.G. Volleberg, werkzaam bij de gemeente Venlo. Het onderzoek is ter zitting gesloten.

De Raad heeft het onderzoek heropend met het oog op het verkrijgen van nadere inlichtingen. Mr. Verstraten heeft die inlichtingen bij brief van 18 november 2009 verstrekt. Bij brief van 9 december 2009 heeft het College daarop gereageerd.

Nadere behandeling van de zaak, wederom gevoegd met het hiervoor genoemde hoger beroep, heeft plaatsgevonden ter zitting van 27 april 2010. Partijen werden door dezelfde personen vertegenwoordigd als tijdens de eerste zitting. Na de sluiting van het onderzoek zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In beide zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Bij vonnis van de rechtbank Roermond van 1 juni 2005 is ten aanzien van appellante de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Daarbij is, voor zover in dit geding van belang, aan de bewindvoerder gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling, bij toereikend actief, een voorschot op het salaris toegekend ter hoogte van het in het Besluit Salaris Bewindvoerder (hierna: Salarisbesluit) aangegeven minimum salaris. Op de zitting direct na de toelating van appellante tot de schuldsaneringsregeling heeft de rechtbank een saneringsplan vastgesteld, dat door appellante mede is ondertekend.

1.2. Op 21 december 2005 heeft appellante bij het College een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van de bewindvoering vanaf juni 2005 ten bedrage van € 44,63 per maand. Bij besluit van 14 februari 2006 heeft het College deze aanvraag afgewezen, (primair) onder verwijzing naar artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet werk en bijstand (WWB).

1.3. Bij besluit van 6 maart 2007 heeft het College de bezwaren tegen het besluit van 14 februari 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College de in het besluit van 14 februari 2006 neergelegde afwijzingsgrond gehandhaafd. Voorts heeft het College, naar de Raad begrijpt subsidiair, overwogen dat het bepaalde in artikel 320, zevende lid, van de Faillissementswet (Fw) in samenhang met het Salarisbesluit en met het Besluit subsidie bewindvoerder schuldsanering (hierna: Subsidiebesluit) moet worden gezien als een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de WWB . Ten slotte stelt het College zich op het standpunt dat de hier aan de orde zijnde kosten niet kunnen worden beschouwd als noodzakelijke kosten in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB .

1.4. Bij vonnis van 3 oktober 2007, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank Roermond vastgesteld dat de termijn van de schuldsaneringsregeling eindigt op 1 oktober 2007 en dat appellante niet in de nakoming van een of meer uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten. De rechtbank heeft voorts het salaris van de bewindvoerder vastgesteld op € 1.021,50 (met inbegrip van de reeds ontvangen voorschotten).

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 maart 2007 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank de door het College primair gehanteerde afwijzingsgrond, inhoudende dat geen bijstand kan worden verleend voor schulden, juist geacht.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Ingevolge artikel 284, eerste lid, van de Fw kan een natuurlijk persoon, indien redelijkerwijs is te voorzien dat hij niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden of indien hij in een toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, verzoeken de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Indien de rechtbank bij vonnis tot een dergelijke toepassing heeft besloten, omvat de boedel de goederen die de schuldenaar ten tijde van die uitspraak heeft alsmede de goederen die hij tijdens de toepassing van die regeling verkrijgt. Van het vermogen en de periodieke uitkeringen onder welke benaming ook die de schuldenaar verkrijgt wordt slechts buiten de boedel gelaten een bedrag gelijk aan de beslagvrije voet bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering. De rechter-commissaris kan dat bedrag bij schriftelijke beschikking verhogen met een in die beschikking vast te leggen nominaal bedrag (artikel 295, eerste, tweede en derde lid van de Fw).

4.2. In artikel 320 van de Fw zijn de volgende bepalingen opgenomen met betrekking tot het bestuur over de boedel. De rechtbank stelt het salaris van de bewindvoerder vast volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels. De rechtbank kan voorschotten op het salaris toekennen en stelt het salaris bij de beëindiging van de schuldsaneringsregeling definitief vast. Het salaris van de bewindvoerder is een schuld van de boedel en wordt bij voorrang voldaan boven alle andere schulden. Dat geldt ook voor de voorschotten. De hiervoor bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Salarisbesluit.

4.3. De Raad zal eerst ingaan op het - door appellante bestreden maar door de rechtbank onderschreven - primaire standpunt van het College dat het hier gaat om een aanvraag om bijstand voor een schuld.

4.3.1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB heeft geen recht op bijstand degene die vraagt om bijstand ter volledige of gedeeltelijke aflossing van een schuldenlast, en die overigens bij het ontstaan van die schuldenlast dan wel nadien beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.

4.3.2. Anders dan het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onder 4.3.1 genoemde bepaling op dit geval niet van toepassing is. Van een schuld in de zin van die bepaling is geen sprake, nu het hier gaat om een aanvraag om bijzondere bijstand voor nog te betalen (voorschotten op) salaris voor de bewindvoerder. De bewoordingen van artikel 320, zevende lid, van de Fw , waarin het salaris en het voorschot daarop als een schuld van de boedel worden aangemerkt, maken dat niet anders. Met deze bepaling is naar het oordeel van de Raad met name beoogd om duidelijk te maken dat het salaris moet worden betaald uit de boedel en om veilig te stellen dat deze betaling met voorrang boven betalingen aan de (eigenlijke) schuldenaars kan plaatshebben.

4.3.3. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend. Dat betekent dat het hoger beroep in zoverre slaagt.

4.4. De Raad zal vervolgens de subsidiaire grondslagen van het besluit van 6 maart 2007 bespreken.

4.5. De Raad volgt het College niet in zijn standpunt dat verlening van bijzondere bijstand hier afstuit op het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van de WWB . Uit het hiervoor weergegeven wettelijk stelsel kan naar het oordeel van de Raad hooguit worden afgeleid dat voor de bewindvoerder de nodige voorzieningen zijn getroffen met het oog op diens inkomen uit hoofde van de hier aan de orde zijnde werkzaamheden, maar dat betekent niet tevens dat daarmee voor de belanghebbende (in dit geval de schuldenaar) een toereikende en passende voorziening voor deze kosten voorhanden is. De belanghebbende moet immers uit zijn inkomen boven de beslagvrije voet dan wel boven het hogere vastgestelde vrij te laten bedrag het (voorschot op het) salaris van de bewindvoerder betalen. Deze grondslag kan derhalve geen stand houden.

4.6. Resteert de vraag of de afwijzing kan worden gebaseerd op artikel 35, eerste lid, van de WWB .

4.6.1. Daarin is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voorzover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.

4.6.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient, voorzover in dit geding van belang, bij de toepassing van deze bepaling eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere individuele omstandigheden.

4.6.3. De Raad heeft eerder al geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 juni 2008, LJN BD4040) dat - in aanmerking genomen het vonnis van de rechtbank tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling, de daarbij in het individuele geval gemaakte afwegingen en het daarbij vastgestelde salaris van de bewindvoerder - in het kader van de toepassing van de WWB de noodzaak van de schuldsaneringsregeling uitgangspunt voor het College van burgemeester en wethouders dient te zijn. Daarmee staat tevens vast dat de salariskosten van de door de rechtbank benoemde bewindvoerder moeten worden aangemerkt als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. De Raad ziet in hetgeen van de zijde van het College naar voren is gebracht geen aanleiding om daarover thans ten principale anders te oordelen. Dat betekent evenwel nog niet dat in alle gevallen zonder meer tot verlening van bijstand moet worden overgegaan. Het College heeft terecht, gelet ook op het bij 4.6.2 vermelde beoordelingskader, naar voren gebracht dat steeds zal moeten worden beoordeeld of de kosten van de bewindvoerder zich voor de betrokkene ook daadwerkelijk voordoen.

4.6.4. Namens appellante is zowel in bezwaar als in beroep en in hoger beroep naar voren gebracht dat de boedel van appellante geen ruimte bood voor de betaling van het voorschot op het salaris van de bewindvoerder zoals door de rechtbank vastgesteld. Dit betekent naar het oordeel van de Raad dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd zich niet voordeden en dat deze, indien deze zijn voldaan, zonder noodzaak zijn betaald. Immers, uit het vonnis van 1 juni 2005 kan niet anders worden afgeleid dan dat gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling alleen een voorschot op het salaris mocht worden genomen bij toereikend actief.

4.6.5. Appellante heeft aangevoerd dat zij (niettemin) gehouden was om het salaris te betalen, dat het salaris ook is betaald en dat zij daarmee uitkwam op een inkomen dat lag onder het bedrag van de beslagvrije voet. In dat verband heeft appellante gewezen op het door de rechtbank op 1 juni 2005 vastgestelde, en door appellante mede ondertekend saneringsplan. In het saneringsplan van 1 juni 2005 valt evenwel niet te lezen dat appellante onder alle omstandigheden, dus ook bij ontoereikend actief in de boedel, het (voorschot op het) salaris van de bewindvoerder moet betalen. Appellante heeft nog gewezen op naderhand door de rechtbank gehanteerde spelregels, maar de Raad gaat daaraan voorbij, reeds omdat die ten tijde van belang nog niet golden en dus ook niet door appellante zijn ondertekend. Wat van het voorgaande verder ook zij, een uitvoeringspraktijk waarbij van de betrokken schuldenaar wordt verlangd het salaris van de bewindvoerder steeds te betalen, ook al zakt zijn inkomen daardoor onder de beslagvrije voet, is in strijd met de Fw en met het ten aanzien van appellante uitgesproken schuldsaneringsvonnis. Het College verzet zich er terecht tegen dat deze strijd wordt “opgelost” door de verlening van bijzondere bijstand.

4.6.6. Het beroep dat appellante in verband met het voorgaande nog heeft gedaan op de zogenoemde Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringen, treft evenmin doel. In de richtlijnen van 2005 staat weliswaar dat het salaris van de bewindvoerder wordt vastgesteld overeenkomstig een aantal daarvoor gegeven regels ook indien het boedelactief betaling daarvan niet toelaat (zie onderdeel 27, punt g), maar dat zegt nog niets over de feitelijke bevoegdheid van de bewindvoerder om het vastgestelde salaris uit de boedel te halen. In de Recofa-richtlijnen van 2010 (onderdeel 1.4, punt 5) is naar het oordeel van de Raad met juistheid bepaald, dat de schuldenaar in ieder geval het salaris van de bewindvoerder aan de boedel moet voldoen maar dat deze verplichting geldt tot de beslagvrije voet (als ondergrens).

4.6.7. De Raad komt tot de conclusie dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand werd gevraagd in het onderhavige geval niet kunnen worden aangemerkt als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB .

4.7. De afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand kon dus worden gehandhaafd op de in 4.6.7 bedoelde grond. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 6 maart 2007 dus op zichzelf bezien wel terecht ongegrond verklaard, maar die ongegrondverklaring berust geheel op een onjuiste motivering. Appellante heeft die motivering terecht bestreden. Hierin ziet de Raad voldoende aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen. De Raad zal vervolgens het beroep ongegrond verklaren.

5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand, op basis van 1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zittingen. Daarbij heeft de Raad rekening gehouden met een gevoegde behandeling ter zitting van deze zaak met de zaak met procedurenummer 07/5153.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 maart 2007 ongegrond;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat het College het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van

€ 106,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en C. van Viegen en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2010.

(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.

(get.) R. Scheffer.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature