Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Herziening en verlaging bijstand. Voor de Raad staat vast dat appellante gedurende drie uur per week huishoudelijke werkzaamheden heeft verricht. Arbeid die in het maatschappelijk verkeer een economische waarde vertegenwoordigt. De Raad is van oordeel dat het College mocht uitgaan van een fictief inkomen voor de verrichte werkzaamheden en daarbij het wettelijk minimumloon als maatstaf kon hanteren. Schending inlichtingenverplichting.

Uitspraak



08/1329 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 januari 2008, 07/220 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest (hierna: College)

Datum uitspraak: 12 januari 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.J.M. Knoef, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. S.M.J. van de Ven, kantoorgenote van mr. Knoef. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H.M. van den Brink-Hilhorst, werkzaam bij de gemeente Soest.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante ontvangt vanaf 16 april 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).

1.2. Tijdens een gesprek met twee medewerkers van de Sociale Dienst Baarn Bunschoten Soest (hierna: Sociale Dienst) op 14 juli 2006 is appellante geconfronteerd met een ontvangen melding dat zij gedurende drie uur per week ”zwart” werkzaam is in de huishouding. In reactie daarop heeft appellante terstond toegegeven dat zij de afgelopen zeven jaar bij een vriendin, [naam mevrouw] (hierna: [mevrouw]), gedurende drie uur per week op wisselende dagen werkzaamheden in de huishouding verricht. Appellante heeft verklaard dat zij voor die werkzaamheden geen beloning ontvangt.

1.3. Bij besluit van 24 juli 2006 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 16 april 2003 tot 1 juli 2006 herzien op de grond dat zij gedurende drie uur per week als schoonmaakster in de huishouding heeft gewerkt zonder daarvan aan de Sociale Dienst opgave te hebben gedaan. Het College merkt deze werkzaamheden aan als reguliere arbeid waarvoor tenminste een salaris volgens het wettelijk minimumloon kan worden gerekend. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 24 juli 2006 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2006 gedurende een maand met 50% verlaagd op de grond dat zij de betreffende schoonmaakwerkzaamheden heeft verwegen. Het College heeft bij besluit van 16 augustus 2006 de over de periode van 16 april 2003 tot 1 juli 2006 ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.777,59 bruto van haar teruggevorderd.

1.4. Bij besluit van 12 december 2006 heeft het College het bezwaar van appellante tegen de beide besluiten van 24 juli 2006 ongegrond verklaard. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen het terugvorderingsbesluit van 16 augustus 2006.

2. Bij de aangevallen uitspaak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 december 2006 ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Met betrekking tot de herziening

4.1. Op grond van de gedingstukken, met name de verklaring die appellante op 14 juli 2006 heeft afgelegd, staat ook voor de Raad vast dat appellante in de in geding zijnde periode gedurende drie uur per week huishoudelijke werkzaamheden heeft verricht voor [mevrouw]. Appellante heeft niet betwist dat zij op 14 juli 2006 heeft verklaard dat zij gedurende zeven jaar drie uur per week de bewuste werkzaamheden heeft verricht. Voor de later aangebrachte nuancering dat zij niet elke week werkzaam is geweest, heeft appellante geen bewijs, bijvoorbeeld in de vorm van een administratie van gewerkte dagen en uren of een verklaring van [mevrouw], aangedragen. Ter zitting van de Raad heeft appellante de drie uren per week aangeduid als een soort richtlijn en als een gemakkelijk te hanteren gemiddelde. Vervolgens is de vraag of het hier gaat om arbeid die in het maatschappelijk verkeer een economische waarde vertegenwoordigt. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Daartoe acht de Raad van belang de aard, de omvang, de duur en het structurele karakter van deze werkzaamheden. Daaraan staat niet in de weg dat appellante, zoals zij stelt, deze huishoudelijke werkzaamheden als vriendendienst heeft verricht en daarvoor geen salaris heeft bedongen of ontvangen. Daarbij tekent de Raad aan dat tijdens de procedure in eerste aanleg namens appellante is aangevoerd dat [mevrouw] full-time werkzaam was en dat appellante de huishoudelijke werkzaamheden heeft verricht waarvoor haar vriendin geen tijd had.

4.2. Voor de toepassing van de WWB wordt bij de vaststelling van de hoogte van inkomsten uit arbeid in beginsel uitgegaan van de feitelijk verrichte werkzaamheden en de inkomsten die daaruit worden verworven. Voor het in aanmerking nemen van een fictief inkomen is onder meer ruimte, indien tegen het verrichten van arbeid geen dan wel zo’n lage beloning staat dat van een reële betaling voor de arbeid geen sprake is. Volgens appellante kreeg zij als tegenprestatie voor haar werkzaamheden de beschikking over de auto van de vriendin voor het vervoer van haar kinderen naar sportactiviteiten of kinderfeestjes en voor het doen van de meer omvangrijke boodschappen. Gelet op de omvang, aard en regelmaat van de huishoudelijke werkzaamheden, kan niet worden gesproken van een reële vergoeding. De Raad is dan ook van oordeel dat het College mocht uitgaan van een fictief inkomen voor de verrichte werkzaamheden en daarbij het wettelijk minimumloon als maatstaf kon hanteren.

4.3. Van de huishoudelijke werkzaamheden, die onmiskenbaar van belang zijn voor de verlening van bijstand, heeft appellante aan het College geen mededeling gegaan. Daarmee heeft appellante in strijd met de op haar ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet en artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB rustende inlichtingenverplichting gehandeld. Daarbij tekent de Raad aan dat op de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren, die appellante elke maand bij de Sociale Dienst heeft ingeleverd, niet alleen wordt gevraagd of betaalde arbeid wordt verricht, maar ook of vrijwilligerswerk dan wel andere onbetaalde arbeid wordt verricht.

4.4. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen brengt mee dat het College bevoegd is om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over de periode van 16 april 2003 tot 1 juli 2006 te herzien. De Raad stelt vast dat het College van zijn bevoegdheid tot herziening gebruik heeft gemaakt in overeenstemming met de ter zake gehanteerde beleidsregels. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van de beleidsregels had moeten afwijken.

Met betrekking tot de verlaging

4.5. Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB - voor zover hier van belang - verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De verordening, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB is in dit geval de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2004 van de gemeente Soest (hierna: de Maatregelenverordening).

4.6. Gelet op hetgeen de Raad onder 4.3 heeft overwogen staat vast dat appellante van 16 april 2003 tot 1 juli 2006 de inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het College geen melding te maken van de door haar verrichte huishoudelijke werkzaamheden. Nu daarbij voorts niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, was het College gehouden met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand van appellante te verlagen.

4.7. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Maatregelenverordening wordt bij schending van de inlichtingenverplichting, die geleid heeft tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

Artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Maatregelenverordening bepaalt dat bij een benadelingsbedrag van € 2.000,-- tot € 4.000,-- een maatregel 50% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand wordt opgelegd.

4.8. Het College heeft, uitgaande van het berekende benadelingsbedrag van € 3.029,23 netto, overeenkomstig het bepaalde in de Maatregelenverordering de bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2006 gedurende een maand met 50% verlaagd. Appellante heeft dit berekende benadelingsbedrag niet betwist.

4.9. De Raad ziet in de ernst van de gedraging, de mate waarin appellante de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin zij verkeert geen grond om de maatregel met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 2, tweede lid, van de Maatregelenverordening te matigen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad voorts geen dringende reden op grond waarvan met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Maatregelenverordening van het opleggen van een maatregel kan worden afgezien.

4.10. Uit hetgeen is overwogen in 4.6 tot en met 4.9 vloeit voort dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

4.11. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2010.

(get.) R.H.M. Roelofs.

(get.) C. de Blaeij.

mm


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature