Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Intrekking van de toeslag is vanaf 1 januari 2006 ongedaan gemaakt. De te weinig ontvangen toelage is daarbij verrekend met het totaal van appellants kortlopende schuld. Met betrekking tot het door appellant gestelde omtrent de beslagvrije voet van de artikelen 475b en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de rechtbank overwogen dat, nog daargelaten dat geen sprake is van beslag, artikel 13, derde lid, van het Bsf 2000 en artikel 6.1 van Rsf 2000 dwingendrechtelijk van aard zijn. Aan hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd, ligt kennelijk de opvatting ten grondslag dat de IB-Groep in gevallen als dat van appellant een keuzemogelijkheid heeft. Deze opvatting deelt de Raad niet. Naar zijn oordeel brengen de artikelen 13, derde lid, van het Bsf 2000 en 6.1 van de Rsf 2000 - kort gezegd - met zich een gehoudenheid van de IB-Groep om eerst tot verrekening over te gaan en pas tot uitbetaling over te gaan indien er geen te verrekenen bedragen meer resteren. In het licht hiervan kan al hetgeen appellant verder in hoger beroep heeft aangevoerd niet slagen. De Raad voegt hier nog aan toe dat de omstandigheid dat appellant in de maanden augustus 2007 tot en met oktober 2007 feitelijk niet heeft beschikt over de toeslag, het gevolg is geweest van de omstandigheid dat hij niet heeft gereageerd op de brief van 26 juni 2007.

Uitspraak



08/7365 WSF

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 4 december 2008, 07/2284

(hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).

Datum uitspraak: 2 oktober 2009

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.

De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2009. Appellant is niet verschenen. Voor de IB-Groep is verschenen mr. K.F. Hofstee.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Bij brief van 26 juni 2007 heeft de IB-Groep ter controle van de aan appellant toegekende toeslag één-oudergezin hem verzocht om een verklaring van de Sociale Verzekeringsbank waaruit blijkt dat hij voor de periode van januari 2006 tot en met december 2006 aanspraak kon maken op kinderbijslag. Hierop heeft appellant niet gereageerd.

1.2. Bij besluiten van 24 augustus 2007 (Bericht Studiefinanciering 2006, nr. 8 en Bericht Studiefinanciering 2007, nr. 5) heeft de IB-Groep vastgesteld dat appellant vanaf 1 januari 2006 geen recht heeft op de toeslag één-oudergezin, waardoor voor 2006 een schuld is ontstaan van € 4.994,64 en voor 2007 een schuld van € 3.386,72.

1.3. Tegen deze besluiten heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij zijn bezwaarschrift heeft hij gevoegd de bij brief van 26 juni 2007 gevraagde verklaring van de Sociale Verzekeringsbank. Deze verklaring is gedateerd 18 september 2007.

1.4. Bij besluiten op bezwaar van 10 november 2007 heeft de IB-Groep de intrekking van de toeslag vanaf 1 januari 2006 ongedaan gemaakt. De te weinig ontvangen toelage is daarbij verrekend met het totaal van appellants kortlopende schuld.

1.5. Het vorenstaande heeft feitelijk met zich gebracht dat appellant in de maanden augustus tot en met oktober 2007 niet de beschikking heeft gehad over de toeslag

één-oudergezin.

2.1. In beroep heeft appellant aangevoerd dat de IB-Groep de toeslag over de periode van augustus 2007 tot en met oktober 2007 aan hem had moeten uitbetalen. Naar zijn mening is ten onrechte overgegaan tot verrekening.

2.2. De rechtbank heeft appellant hierin niet gevolgd en zijn beroep tegen de besluiten van 10 november 2007 dan ook ongegrond verklaard.

2.3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de IB-groep door de toeslag één-oudergezin over de reeds verstreken maanden augustus 2007 tot en met oktober 2007 ineens te verrekenen met appellants kortlopende schuld een juiste toepassing gegeven aan artikel 13, derde lid, van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000) en artikel 6.1 van de Regeling studiefinanciering 2000 (Rsf 2000), in onderlinge samenhang gelezen. Met betrekking tot het door appellant gestelde omtrent de beslagvrije voet van de artikelen 475b en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de rechtbank overwogen dat, nog daargelaten dat geen sprake is van beslag, artikel 13, derde lid, van het Bsf 2000 en artikel 6.1 van Rsf 2000 dwingendrechtelijk van aard zijn. Met betrekking tot het door appellant gestelde over het Verdrag inzake de rechten van het kind heeft de rechtbank onder meer overwogen dat een toeslag één-oudergezin een toeslag is waarop uitsluitend appellant als ouder en niet zijn kind aanspraak heeft. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding bestaat tot toepassing van de in artikel 11.5 van de Wet studiefinanciering 2000 opgenomen hardheidsclausule.

3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat reeds uit de redelijkheid en de billijkheid voorvloeit dat het bedrag van € 1.248,66 aan toeslag aan hem had moeten worden uitgekeerd. Voorts bieden de artikelen 13, derde lid, van het Bsf 2000 en 6.1 van de Rsf 2000 naar zijn mening de mogelijkheid van uitbetaling in plaats van verrekening. Naar zijn mening had op grond van de omstandigheden van zijn geval in ieder geval niet verrekend moeten worden. Appellant heeft herhaald het door hem in eerste aanleg gestelde omtrent de beslagvrije voet. Verder is hij van mening dat de besluiten van 10 november 2007 onzorgvuldig zijn gemotiveerd. Tot slot is hij van mening dat de IB-Groep het Verdrag inzake de rechten van het kind bij haar besluitvorming had moeten meewegen.

4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.2. Met betrekking tot hetgeen appellant heeft gesteld omtrent de beslagvrije voet, onderschrijft de Raad hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen. Aan hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd, ligt kennelijk de opvatting ten grondslag dat de IB-Groep in gevallen als dat van appellant een keuzemogelijkheid heeft. Deze opvatting deelt de Raad niet. Naar zijn oordeel brengen de artikelen 13, derde lid, van het Bsf 2000 en 6.1 van de Rsf 2000 - kort gezegd - met zich een gehoudenheid van de IB-Groep om eerst tot verrekening over te gaan en pas tot uitbetaling over te gaan indien er geen te verrekenen bedragen meer resteren. In het licht hiervan kan al hetgeen appellant verder in hoger beroep heeft aangevoerd niet slagen. De Raad voegt hier nog aan toe dat de omstandigheid dat appellant in de maanden augustus 2007 tot en met oktober 2007 feitelijk niet heeft beschikt over de toeslag, het gevolg is geweest van de omstandigheid dat hij niet heeft gereageerd op de brief van 26 juni 2007.

4.3. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2009.

(get.) G. van der Wiel.

(get.) T.J. van der Torn.

EK


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature