Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

WAO-schatting. De rechtbank heeft aanleiding gezien de bevindingen van zijn ingeschakelde deskundige Rübsaam niet te volgen. Aangezien naar het oordeel van de rechtbank voor de conclusies van Rübsaam, in het bijzonder dat appellant in het geheel niet in staat is tot het verrichten van regulier betaalde arbeid, onvoldoende steun kan worden gevonden in de rapportage van Van der Reijken en De Mol. De Raad overweegt dat zijn vaste jurisprudentie inhoudt dat het oordeel van de door de rechter ingeschakelde onafhankelijke en onpartijdige medisch deskundige in beginsel dient te worden gevolgd, tenzij zich feiten en omstandigheden voordoen die voldoende grond opleveren om van deze lijn af te wijken. De Raad ziet in dit geval - anders dan de rechtbank - geen aanleiding de deskundige Rübsaum niet te volgen. De Raad leidt uit citaten van de ingeschakelde deskundigen in onderlinge samenhang bezien af dat bij appellant sprake is van een autismespectrumstoornis (ASS), te weten Stoornis van Asperger en dat de mate waarin deze stoornis zich bij appellant manifesteert de conclusie rechtvaardigt dat hij voor het verrichten van werkzaamheden is aangewezen op maatwerk, zodat geen theoretische functies voor hem te duiden zijn. Voor het oordeel van de rechtbank dat de voor appellant geselecteerde functies niet ongeschikt zijn, is geen grond te vinden in de bevindingen van de door de rechtbank ingeschakelde deskundigen welke bevindingen naar het oordeel van de Raad op inzichtelijke wijze - en elkaar aanvullend - een beeld schetsen van de gezondheidssituatie van appellant en diens mogelijkheden tot het verrichten van arbeid op de datum in geding. Schending redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM . Proceskostenveroordeling.

Uitspraak



08/548 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 december 2007, 01/4356 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 24 juni 2009

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant is hoger beroep ingesteld door mr. E. van der Heijden, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2009. Appellant is verschenen bijgestaan door mr. Van der Heijden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. F.A. Steeman.

II. OVERWEGINGEN

1. Appellant was laatstelijk werkzaam als trückcoördinator. Op 30 maart 2000 heeft hij zich ziek gemeld wegens overspannenheid.

2. Bij besluit van 18 oktober 2001 (bestreden besluit) heeft het Uwv - beslissend op bezwaar - zijn besluit van 1 mei 2001 gehandhaafd waarbij aan appellant met ingang van 29 maart 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.

3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Voorafgaand aan het oordeel over de medische onderbouwing van het bestreden besluit is appellant op verzoek van de rechtbank onderzocht door de deskundige psychiater J. Rübsaam. Vervolgens heeft op verzoek van de rechtbank in de periode van augustus 2006 tot en met februari 2007 bij appellant een onderzoek plaatsgevonden door de deskundige psychiater A.M.M. van der Reijken en de psycholoog in opleiding A.J.J. de Mol (hierna: Van der Reijken en De Mol) verbonden aan het Centrum Autisme te Leiden. De rechtbank heeft aanleiding gezien de bevindingen van Rübsaam niet te volgen aangezien naar het oordeel van de rechtbank voor de conclusies van Rübsaam, in het bijzonder dat appellant in het geheel niet in staat is tot het verrichten van regulier betaalde arbeid, onvoldoende steun kan worden gevonden in de rapportage van Van der Reijken en De Mol. De rechtbank heeft vervolgens op basis hiervan en mede in het licht van het onderzoek en de reacties van de (bezwaar)verzekeringsarts van het Uwv geconcludeerd dat niet gezegd kan worden dat door het Uwv onvoldoende beperkingen zijn vastgesteld. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat, mede gelet op hetgeen door de bezwaarverzekeringsarts is gesteld ten aanzien van de voor appellant benodigde werkzaamheden met een duidelijke structuur, de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn.

4. Appellant is van mening dat zijn beperkingen tot het verrichten van arbeid niet juist zijn vastgesteld. Appellant stelt zich daarbij op het standpunt dat de conclusie van de rechtbank geen recht doet aan de inhoud en de rapportage van de deskundigen Van der Reijken en De Mol aangaande zijn beperkingen en de daaruit voortvloeiende belastbaarheid met arbeid. Volgens appellant kan niet worden staande gehouden dat hij geschikt is voor gangbare arbeid in het vrije bedrijfsleven. Voor zover er bij hem sprake is van arbeidsvermogen zal het volgens appellant gaan om maatwerk en niet om reguliere arbeid. Appellant heeft voorts verzocht om schadevergoeding omdat door de duur van de behandeling van zijn beroep bij de rechtbank de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.

5.1. De Raad overweegt dat zijn vaste jurisprudentie inhoudt dat het oordeel van de door de rechter ingeschakelde onafhankelijke en onpartijdige medisch deskundige in beginsel dient te worden gevolgd, tenzij zich feiten en omstandigheden voordoen die voldoende grond opleveren om van deze lijn af te wijken. De Raad ziet in dit geval - anders dan de rechtbank - geen aanleiding de deskundige Rübsaum niet te volgen en overweegt daartoe als volgt.

5.2. Rübsaam heeft in zijn rapport van 11 september 2003 de door de rechtbank gestelde vragen als volgt beantwoord:

“(1) De onderzoeker veronderstelt dat onderzochte op 29 maart 2001 leed aan beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid als gevolg van een aan autisme verwante stoornis. Indiende veronderstelde stoornis inderdaad aanwezig is en was, is onderzochte beperkt in zijn conflictoplossend vermogen, het adequaat inschatten van intermenselijke contacten en het kiezen van een adequate positie in zijn sociale en arbeidsomgeving.

(2) Als gevolg van de genoemde stoornis is de psychische belastbaarheid beperkt. Indien de door de onderzoeker, en door zijn behandelend psychiater, veronderstelde stoornis inderdaad aanwezig is, houdt het opgestelde belastbaarheidspatroon daar onvoldoende rekening mee…

(4)…Indien de door de onderzoeker veronderstelde stoornis aanwezig is, was onderzochte in het geheel niet tot het verrichten van regulier betaalde arbeid in staat..."

5.3. Voorts heeft Rübsaam in zijn reactie van 7 februari 2006 gericht aan de rechtbank het volgende overwogen:

“U vroeg een toelichting op mijn oordeel dat betrokkene, indien hij lijdt aan de door mij veronderstelde stoornis, in het geheel niet tot het verrichten van arbeid in staat is, gezien tegen het licht van het feit dat hij jarenlang heeft gewerkt. Mensen die lijden aan autisme of een daaraan verwante stoornis hebben beperkingen in hun vermogen sociale interacties te interpreteren, te begrijpen en in te spelen op veranderingen daarin. Wanneer de stoornis een zekere mate van ernst heeft, is het eigenlijk niet mogelijk binnen de kaders van reguliere arbeid de omstandigheden zo aan te passen dat te verwachten is dat door genoemde beperkingen geen essentiële moeilijkheden ontstaan. Door een samenloop van omstandigheden sluiten de omstandigheden van een bepaalde functie incidenteel aan bij de patronen waarmee iemand met (een stoornis verwant aan) autisme vertrouwd is waardoor gedurende een zekere, soms lange tijd die functie vervuld kan worden. Veranderingen, inherent aan eigenlijk iedere betaalde functie, zijn dan vaak de oorzaak van het alsnog ontstaan van aanpassingsproblemen, waardoor de beperkingen voor het voortzetten van de functie onoverkomelijk worden. Naar mijn indruk is het zo bij betrokkene ook gelopen.”

5.4. In hun (ongedateerde) rapportage zijn Van der Reijken en De Mol tot de volgende conclusies gekomen:

“Op grond van huidig diagnostisch onderzoek kan gesteld worden dat er bij de heer [appellant ] sprake is van een autismespectrumstoornis (ASS), te weten Stoornis van Asperger….

Bij vervolgbehandeling- of begeleiding, waaronder op het gebied van arbeid, dient rekening gehouden te worden met de mogelijkheid dat de heer [appellant] beperkt zicht heeft op zijn eigen functioneren. Structuur die van buitenaf, dat wil zeggen vanuit de omgeving, wordt geboden is voor de heer [appellant] zeer belangrijk. Een jobcoach met verstand van autismespectrumstoornissen kan de werkgever adviseren en samen met cliënt onderzoeken welke werkzaamheden voor hem geschikt kunnen zijn en welke mate van structuur geboden moet worden om in dat werk goed te functioneren.”

5.5. Op de door de rechtbank gestelde vragen hebben Van der Reijken en De Mol als volgt geantwoord:

“1…

Een autismespectrumstoornis is een aangeboren ontwikkelingsstoornis die chronische beperkingen geeft op het gebied van sociale interactie, taal en communicatie, stereotiepe patronen in gedrag, belangstelling en motoriek, verbeeldend vermogen en de prikkelverwerking. Bij de heer [appellant ] zien we inderdaad, sinds de vroege ontwikkeling, op alle 5 gebieden significante beperkingen, dat de conclusie dat er bij de heer [appellant] sprake is van een autismespectrumstoornis rechtvaardigt. Aangezien het gaat om een aangeboren ontwikkelingsstoornis, waren de beperkingen ook op 29 maart 2001 aanwezig.…

2…

3. Wij hebben geen arbeidskundig onderzoek verricht…

In het algemeen geldt voor mensen met een autismespectrumstoornis dat het soort werk minder van belang is dan de omstandigheden waaronder de werkzaamheden moeten plaatsvinden. Voor de heer [appellant] geldt dat, bij bepaling van de werkinhoud, tevens rekening moet worden gehouden met de onder punt 1 genoemde kwalitatieve beperkingen voortkomend uit de autismespectrumstoornis.”

5.6. De Raad leidt uit de hiervoor onder 5.2 tot en met 5.5 weergegeven citaten in onderlinge samenhang bezien af dat bij appellant sprake is van een autismespectrumstoornis (ASS), te weten Stoornis van Asperger en dat de mate waarin deze stoornis zich bij appellant manifesteert de conclusie rechtvaardigt dat hij voor het verrichten van werkzaamheden is aangewezen op maatwerk, zodat geen theoretische functies voor hem te duiden zijn. Voor het oordeel van de rechtbank dat de voor appellant geselecteerde functies niet ongeschikt zijn, is geen grond te vinden in de bevindingen van de door de rechtbank ingeschakelde deskundigen welke bevindingen naar het oordeel van de Raad op inzichtelijke wijze - en elkaar aanvullend - een beeld schetsen van de gezondheidssituatie van appellant en diens mogelijkheden tot het verrichten van arbeid op de datum in geding. Het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts R.W. Hulst in diens rapportages van 13 juli 2007 en 21 augustus 2007 dat de geselecteerde functies geschikt te achten zijn gelet op het routinematige karaker ervan en het feit dat ze een duidelijke structuur hebben kan, gelet op de hiervoor weergegeven citaten, naar het oordeel van de Raad niet worden gevolgd.

6. Het voorgaande leidt de Raad dan ook tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.

7.1. Wat betreft het verzoek van appellant om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM gezien de duur van de procedure bij de rechtbank overweegt de Raad als volgt.

7.2. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.

7.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat op grond van de rechtspraak van het EHRM de behandeling van - onder meer - sociale zekerheidszaken in dit verband bijzondere aandacht vereist. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 7.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.

7.4. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 5 juni 2001 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak is ruim 8 jaar verstreken. De Raad heeft vooralsnog noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De Raad stelt vast dat de behandeling in de rechterlijke fase is aangevangen met de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op

10 december 2001. De rechtbank heeft op 18 december 2007 uitspraak gedaan, waarmee de rechtbank de haar toekomende behandelingsduur van anderhalf jaar heeft overschreden. De procedure bij de Raad is aangevangen met de ontvangst van het hoger beroepschrift op 22 januari 2008 en heeft geduurd tot de uitspraak van de Raad op

24 juni 2009 waarmee de Raad de hem toekomende behandelingsduur van twee jaar niet heeft overschreden. Aan deze vaststelllingen kan het vermoeden worden ontleend, zoals door appellant gesteld, dat de redelijke termijn is geschonden door de rechtbank.

7.5. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden beslist omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.

8. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummer 09/3229 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (minister van Justitie) aan als partij in die procedure;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,23 aan hem vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2009.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) T.J. van der Torn.

GdJ


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature