Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Omvang resterende WW-uitkering bij het verrichten van werkzaamheden als zelfstandige. Geobjectiveerd redelijkerwijs begrijpen in de zin van artikel 25 WW . Boete bij niet volledig nakomen van die verplichting. Verwijtbaarheid.

Uitspraak



08/1105 WW

08/1106 WW

08/1107 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Naam appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, gedateerd 1 januari 2008, 07/1137, 07/1138 en 07/1139 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 11 maart 2009.

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. drs. C.M.J.E.P. Meerts, belastingadviseur te Beegden, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 17 januari 2009 heeft appellant de gronden van het hoger beroep doen aanvullen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2009. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G.M. Huijs.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

2.1. Aan appellant, laatstelijk in loondienst werkzaam als auditing manager, is met ingang van 2 september 2002 een WW-uitkering toegekend, berekend naar een gemiddeld aantal arbeidsuren van 40 per week en het maximumdagloon. Begin 2003 heeft appellant bij het Uwv gemeld de mogelijkheden te onderzoeken om werkzaamheden als zelfstandige te gaan verrichten. Het betrof werkzaamheden, zoals het geven van colleges en het meewerken aan het schrijven van een boek, die hij voor het intreden van zijn werkloosheid ook incidenteel verrichtte. Bij besluit (hierna ook de brief) van 25 februari 2003 is appellant ervan in kennis gesteld dat hij in de 26 weken voorafgaand aan 2 september 2002 freelance werkzaamheden heeft verricht in een omvang van gemiddeld 6,04 uren per week en dat deze uren als zogenoemde vrij te laten uren worden aangemerkt en dat deze, zolang aan de werkzaamheden geen uitbreiding wordt gegeven, geen invloed zullen hebben op zijn WW-uitkering. Meegedeeld is voorts dat appellant in verband met de vrij te laten uren niet in aanmerking komt voor een oriëntatieperiode of een WW-experiment. Appellant heeft vanaf 12 februari 2003 werkzaamheden als zelfstandige op de werkbriefjes vermeld. Appellant heeft zijn onderneming [naam onderneming], een adviesbureau op het gebied van bedrijfsprocessen en automatisering, per 11 november 2004 in het handelsregister laten inschrijven.

2.2. Blijkens een rapport van 12 maart 2007 is bij een bezoek aan appellant op 15 februari 2007 vastgesteld dat appellant bij de opgave van zijn werkzaamheden op de werkbriefjes niet de met die werkzaamheden gepaard gaande reisuren heeft vermeld. Appellant heeft aangegeven dat hij denkt dat hij per gewerkte week gemiddeld vier uren aan reisuren heeft gemaakt.

2.3. Bij besluit van 23 april 2007 (besluit 1) heeft het Uwv de WW-uitkering met ingang van 17 februari 2003 herzien, volgens een in een bijlage gegeven specificatie. Bij besluit van 24 april 2007 (besluit 2) heeft het Uwv het bedrag van € 4.972,94 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 30 mei 2007 (besluit 3) heeft het Uwv, uitgaande van een benadelingsbedrag van € 4.972,94, appellant een boete opgelegd van € 506,--. Bij drie besluiten van 27 juli 2007 (besluiten I, II en III) heeft het Uwv de tegen de besluiten 1, 2 en 3 aangetekende bezwaren ongegrond verklaard.

3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten I en III ongegrond verklaard. Gelet op het feit dat het Uwv besluit 2 in de bezwaarfase heeft vervangen door een besluit van 14 juni 2007, waarbij het terug te vorderen bedrag op € 4.995,64 is gesteld, zonder dat gegeven in bestreden besluit II te betrekken, heeft de rechtbank bestreden besluit II vernietigd en, met instemming van partijen, zelf in de zaak voorzien en het terugvorderingsbedrag gesteld op € 4.995,64. Daarbij zijn tevens beslissingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht.

4. De Raad staat voor de beantwoording van de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel over de bestreden besluiten. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend ten aanzien van het besluit I en, voor zover dat oordeel is aangevochten, ook ten aanzien van besluit II, en ontkennend ten aanzien van besluit III. Hij heeft daartoe het volgende overwogen.

De herziening en terugvordering.

4.1.1. Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de herziening van de WW-uitkering, en de daardoor veroorzaakte onverschuldigde betaling, in verband met de aan de werkzaamheden van zelfstandige verbonden reisuren, en meer in het bijzonder of deze reisuren moeten worden aangemerkt als gewerkte uren. De Raad ontleent aan de werkbriefjes over de periode 2003 tot voorjaar 2007 en het verslag van de hoorzitting van 28 juni 2007 dat appellant voor verschillende opdrachtgevers, zoals [opdrachtgever 1], [opdrachtgever 2], [opdrachtgever 3], [opdrachtgever 4] en de [opdrachtgever 5] werkzaamheden ter plaatse verrichtte, en daarnaast vanuit zijn woning in Midden-Limburg werkzaam was. Daarnaast was hij co-auteur van een boek waarvoor hij afwisselend in Aarle-Rixtel en thuis werkte. Naar het oordeel van de Raad moeten de daarmee gemoeide reisuren als gewerkte uren worden aangemerkt, omdat deze worden gemaakt met het oog op het verwerven van inkomsten als zelfstandige.

4.1.2. Appellant heeft gesteld uit de onder 2.1 vermelde brief van 25 februari 2003 te hebben afgeleid dat onder gewerkte uren niet de reisuren zijn begrepen. Hij stelt daaraan het vertrouwen te hebben ontleend dat hij aan zijn verplichtingen voldeed door alleen de directe werkzaamheden op de werkbriefjes te vermelden. Het Uwv wijst er echter op dat in dat besluit staat dat alle gewerkte uren op het werkbriefje moeten worden ingevuld. Appellant zij toegegeven dat nergens in die brief melding wordt gemaakt van reisuren als gewerkte uren, maar gelet op het feit dat in de aan hem uitgereikte folders ‘U wilt voor uzelf beginnen’ en ‘Starten als zelfstandige en de WW’ voor de oriëntatiefase reisuren als productieve bedrijfsactiviteit worden aangemerkt, had appellant zich de vraag behoren te stellen of en op welke wijze hij de gemaakte reisuren op het werkbriefje diende te verantwoorden. Appellant had derhalve redelijkerwijs behoren te beseffen dat het vermelden van deze uren op de werkbriefjes van invloed kon zijn op (de hoogte van) het recht op WW-uitkering en is, door dat niet te doen, zijn inlichtingenverplichting niet geheel nagekomen. De Raad wijst er in dit verband nog op dat het hier niet gaat om de vraag of appellant subjectief wist dat deze uren relevant waren voor het recht op uitkering, maar dat het hem redelijkerwijs, geobjectiveerd, duidelijk moest zijn.

4.1.3. Appellant heeft gesteld dat het gemiddeld aantal van vier reisuren per gewerkte week door hem zelf is genoemd en dat daar onvoldoende objectieve onderbouwing voor is gegeven. De Raad ziet echter geen reden voor de conclusie dat het Uwv niet van dit aantal heeft kunnen uitgaan. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de gemachtigde van appellant na de hoorzitting schriftelijk in de gelegenheid is gesteld om op verifieerbare wijze aan te tonen voor welke bedrijven appellant zijn werkzaamheden thuis heeft verricht en dat die gemachtigde daarin geen inzicht heeft verschaft. Ook in beroep en in hoger beroep heeft appellant, die wel in het bezit is van een overzicht van de door hem gereden kilometers, geen nadere opgave gedaan. Daarnaast komt het de Raad voor dat, gelet op alle voorhanden zijnde gegevens, het aantal van gemiddeld vier uren per gewerkte week evenzogoed een juiste schatting van appellant kan zijn geweest.

Voor zover dat nog voorwerp van geschil is, merkt de Raad tot slot nog op dat appellant ook geen nadere gegevens heeft ingebracht op grond waarvan het aantal vrij te laten uren, met of zonder reisuren, op een onjuiste schatting berust.

4.1.4. De slotsom van het vorenstaande moet dan ook zijn dat het Uwv bij besluit I op goede grond heeft vastgesteld dat het recht op WW-uitkering met ingang van 17 februari 2003 op grond van artikel 20, tweede lid, van de WW is ge ëindigd in een omvang als aangeven op de bij besluit 1 behorende bijlage, en dat het Uwv, nu appellant van de reisuren geen melding heeft gemaakt op zijn werkbriefjes, het recht op uitkering in zoverre terecht heeft herzien.

4.1.5. Tegen de terugvordering en de hoogte van het terugvorderingsbedrag zijn geen afzonderlijke grieven aangevoerd, zodat de Raad deze verder onbesproken kan laten.

De boete.

4.2.1. Bij besluit III heeft het Uwv de oplegging van de boete van € 506,-- gehandhaafd onder overweging dat appellant het niet nakomen van de inlichtingenplicht volledig te verwijten valt. Gelet op het benadelingsbedrag van € 4.972,94 is de boete, afgerond naar boven, terecht gesteld op 10% daarvan, aldus dat besluit.

4.2.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant, zoals ten aanzien van de terug-vordering (bedoeld is kennelijk: de herziening) is overwogen, er niet op had mogen vertrouwen dat hij de reisuren niet hoefde op te geven. Volgens de rechtbank is het aan appellant te verwijten dat hij niet alle werkzaamheden als zelfstandige aan het Uwv heeft opgegeven. De rechtbank overwoog voorts dat de hoogte van de boete in overeenstem-ming is met de aard en ernst van de geschonden verplichtingen en de persoonlijke omstandigheden van appellant en in overeenstemming met het door het Uwv gevoerde beleid.

4.2.3. Appellant heeft een en andermaal betoogd dat hem van het niet opgeven van de reisuren geen verwijt kan worden gemaakt. Hij heeft zich daartoe niet alleen op voornoemde brief van 25 februari 2003 beroepen, maar ook op diverse folders van het Uwv. In zijn visie is het Uwv te kort geschoten in zijn informatieverstrekking over het invullen van de werkbriefjes ten aanzien van de vermelding van reisuren. Appellant heeft er ook op gewezen dat het in zijn beroepskring bij het indienen van declaraties voor verrichte werkzaamheden niet gebruikelijk is rekening te houden met reisuren.

4.2.4. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv terecht overwogen dat het bij het opleggen van een boete van belang is of de betrokkene van het niet voldoen aan de informatieverplichting een verwijt kan worden gemaakt. Het gaat hier, zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie onder meer zijn uitspraak van 14 februari 2001, LJN AB0469) om een punitieve sanctie en een criminal charge als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Tevens is daarbij van betekenis dat het hier gaat om een voorschrift waarbij aan een betrokkene een actieve verplichting tot het verstrekken van informatie wordt opgelegd. In dat verband is van essentieel belang of appellant ook subjectief een verwijt te maken valt van dat niet-nakomen. Dat is hier, naar het oordeel van de Raad, niet het geval.

4.2.5. Appellant heeft de reisuren niet op de werkbriefjes vermeld, in de (onjuiste) veronderstelling verkerend dat de reisuren geen ‘productieve uren’ waren in de betekenis die door het Uwv werd gehanteerd in de aan appellant verstrekte folders. De Raad heeft geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat appellant die uren niet heeft opgeven, wetende dat zij desondanks in het kader van de WW van belang waren. Dat aan de reisuren in het geval van appellant een betekenis toekomt voor de bepaling van de omvang van de WW-uitkering is ook niet onmiddellijk kenbaar uit artikel 8 of 20 van de WW of uit andere op appellant van toepassing zijnde regelgeving, maar vloeit voort uit het criterium ‘werkzaamheden uit hoofde waarvan men niet als werknemer in de zin van de WW wordt beschouwd’ en de daaraan door het Uwv en de rechtspraak gegeven invulling voor de (omvang van de) werkzaamheden van de zelfstandige, waarvan de strekking niet steeds en zonder meer direct inzichtelijk zal zijn. Daarbij is ook van belang het niet altijd evidente onderscheid tussen productieve uren en declarabele uren.

4.2.6. De Raad heeft voorts acht geslagen op het feit dat appellant het Uwv bij brief van 1 februari 2003 heeft verzocht om schriftelijke informatie, waarop door het Uwv mondeling is gereageerd, terwijl uit de verslaglegging daarvan niet blijkt of reisuren als productieve arbeid aan de orde zijn geweest en waarbij overigens is volstaan met te verwijzen naar enige folders, waaronder de in 4.1.2 genoemde ‘Starten als zelfstandige en de WW’. In die folder wordt onder ‘Daadwerkelijk starten’ evenmin melding gemaakt van reisuren als op de werkbriefjes te vermelden uren. De Raad heeft tot slot in aanmerking genomen dat er ten aanzien van appellant, mede gelet op de omvang van de in 2003 verrichte werkzaamheden, een zekere marge denkbaar is waarbinnen diens werken als zelfstandig beroepsbeoefenaar meer is te kwalificeren als freelance werkzaamheden en dat daarbij reisuren niet zonder meer als productieve uren plegen te worden aangemerkt.

5.1. De conclusie moet dan ook zijn dat het Uwv ten onrechte bij besluit III de onderhavige boete heeft opgelegd. Dat besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de wet. De Raad acht het voorts aangewezen om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het primaire besluit 3 te herroepen.

5.2. De Raad acht termen aanwezig het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, begroot op € 322,-- wegens verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbende op besluit I en II en voor zover aangevochten;

Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbende op besluit III; Verklaart het beroep tegen besluit III gegrond en vernietigt dat besluit;

Herroept het besluit van 30 mei 2007 betrekking hebbende op de boete;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht ad € 106,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.N. Rijnsewijn, als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2009.

(get.) M.A. Hoogeveen.

(get.) P.N. Rijnsewijn.

BvW


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature