U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Weigering WW-uitkering en bovenwettelijke uitkering. Verwijtbare werkloosheid? Geen noodzaak de kantonrechter te verzoeken om arbeidsovereenkomst te ontbinden? Ontwrichting arbeidsrelatie? Bevoegdheid. Bovenwettelijke uitkering is privaatrechtelijk.

Uitspraak



07/2520 WW + 08/137 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 maart 2007, 06/4046 (hierna: aangevallen uitspraak),

in de gedingen tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)

en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB).

Datum uitspraak: 2 juli 2008.

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv en de SVB hebben een verweerschrift ingediend.

De SVB heeft een vraag van de Raad beantwoord en nadere stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. G.C. Boot, advocaat te Amsterdam. Het Uwv en de SVB hebben zich, beiden met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

II. OVERWEGINGEN

1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de Bovenwettelijke werkloosheidsregeling Sociale Verzekeringsbank, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

2. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreide weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden, volstaat de Raad met vermelding van het navolgende.

2.1. Appellant is vanaf 1 december 1988 werkzaam geweest bij de Sociale Verzekeringsbank, laatstelijk in de functie van [naam sectie] binnen de afdeling [naam afdeling]. Op 24 juni 2005 heeft appellant de kantonrechter te Amsterdam verzocht om ontbinding van de tussen hem en de SVB bestaande arbeidsovereenkomst. Bij beschikking van 19 augustus 2005 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 oktober 2005 ontbonden. Daarbij is aan appellant een vergoeding toegekend ter hoogte van € 62.500,-- bruto, strekkende tot aanvulling van de door hem te ontvangen uitkeringen dan wel elders verdiend loon, met bepaling dat appellant dat bedrag aan de SVB moet terugbetalen zodra het Uwv dan wel de rechter heeft beslist dat hij een WW-uitkering krijgt. Op 13 september 2005 heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd. Hij heeft tevens verzocht om toekenning van een bovenwettelijke uitkering.

2.2. Bij besluit 25 oktober 2005 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 3 oktober 2005 blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden door zelf ontbinding van de arbeidsovereenkomst te vragen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 7 juli 2006 (hierna: bestreden besluit I) ongegrond verklaard.

2.3. Bij brief van 25 oktober 2005 heeft de SVB geweigerd om aan appellant met ingang van 3 oktober 2005 een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering toe te kennen, om dezelfde reden als waarom de WW-uitkering is geweigerd. Het bezwaar daartegen is door de SVB bij brief van 7 juli 2006 (hierna: bestreden besluit II) ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten I en II. Bij brief van 3 oktober 2006 heeft het Uwv bestreden besluit I ingetrokken. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 23 oktober 2006 (hierna: bestreden besluit III) het bezwaar tegen het besluit van 25 oktober 2005, betreffende de blijvend gehele weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid opnieuw ongegrond verklaard. Appellant heeft ook tegen bestreden besluit III beroep ingesteld.

4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen bestreden besluit II gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, het Uwv opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen de weigering van de bovenwettelijke uitkering, het beroep voor het overige ongegrond verklaard en een beslissing gegeven over de vergoeding van het griffierecht. Naar het oordeel van de rechtbank bestond er voor appellant geen noodzaak de kantonrechter te verzoeken om de arbeidsovereenkomst te ontbinden.

5. Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden, behoudens voor zover het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk is verklaard. Volgens appellant is hij niet verwijtbaar werkloos geworden omdat hem niet kan worden verweten dat hij de kantonrechter heeft verzocht om ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst. Appellant stelt dat sprake was van een duurzame en onherstelbare ontwrichting van de arbeidsrelatie en dat niet aan hem maar aan de werkgever moet worden verweten dat het arbeidsconflict is geëscaleerd en dat zijn re-integratie is mislukt. Appellant heeft, bij wijze van subsidiair standpunt, gesteld dat bestreden besluit III ook niet in stand kan blijven, omdat dat besluit onvoldoende is onderbouwd en omdat door het Uwv geen althans onvoldoende onderzoek is gedaan naar de relevante omstandigheden. Meer subsidiair stelt appellant dat, indien en voor zover hij verwijtbaar werkloos is geworden, deze werkloosheid hem niet in overwegende mate valt te verwijten, zodat er aanleiding bestaat de opgelegde maatregel te matigen. Blijkens het verhandelde ter zitting refereert appellant zich ten aanzien van de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering aan het oordeel van de Raad. Ten slotte heeft appellant de Raad verzocht om, in het geval hij geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, uitdrukkelijk te bepalen dat het Uwv en de SVB worden veroordeeld tot vergoeding van de door hem geleden (pensioen)schade.

6. De Raad overweegt het volgende.

7. WW-uitkering.

7.1. De Raad dient de vraag te beantwoorden of de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft gevolgd dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW . Ingevolge dit samenstel van bepalingen moet een werknemer voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt, doordat de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet, ingeval een werknemer zelf een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst indient, de daarop volgende werkloosheid in beginsel als verwijtbaar in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW worden beschouwd, tenzij er sprake is van omstandigheden die een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen, waarbij onder meer te denken valt aan situaties waarin het ontbindingsverzoek is terug te voeren op een acute noodzaak daartoe.

7.2. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden door zelf om ontbinding van de arbeidsovereenkomst te vragen. Weliswaar kan als vaststaand worden aangenomen dat, na het stuklopen van de onderhandelingen over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, de arbeidsverhouding tussen appellant en de SVB zodanig was verstoord dat herstel van die verhouding geen reële mogelijkheid meer was, maar dit betekent niet dat vanuit een oogpunt van toepassing van de WW voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van appellant kon worden gevergd. In dit verband wijst de Raad erop dat de SVB appellant bij brief van 6 april 2005 een re-integratietraject had aangeboden bij het Servicecentrum PGB (SSP) te Utrecht. De werkzaamheden bestonden uit het beschrijven van de administratieve organisatie. Naar het oordeel van de Raad kon van appellant worden gevergd dat hij, nadat de onderhandelingen over de beëindiging van de dienstbetrekking waren afgebroken, dit aanbod had aanvaard. Met dit aanbod werd tegemoetgekomen aan de wens van appellant dat hij niet zou terugkeren naar de afdeling [naam afdeling] Weliswaar ging het bij dit traject om andersoortige werkzaamheden dan appellant gewend was, maar dat was inherent aan zijn keuze om niet meer op de afdeling [naam afdeling] te willen werken. Bovendien hadden deze werkzaamheden een tijdelijk karakter. Ook de bedrijfsarts achtte dit aangeboden re-integratietraject blijkens haar werkhervattingsadvies van 14 april 2005 passend, mits rekening zou worden gehouden met de door haar vermelde beperkingen. Weliswaar was het doel van het re-integratietraject een terugkeer van appellant op de afdeling [naam afdeling], hetgeen voor appellant onaanvaardbaar was, maar dat vormt in het kader van de toepassing van de WW geen rechtvaardiging voor de afwijzing van dat werkaanbod door appellant. Gelet op dit aangeboden re-integratietraject kan derhalve niet worden gezegd dat er voor appellant in juni 2005 geen andere mogelijkheid meer openstond dan de kantonrechter te verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden. De stelling van appellant dat het aanbod van de SVB enkel was ingegeven door de wens om de arbeidsrechtelijke onderhandelingspositie van de SVB te versterken vindt geen steun in de stukken. Hieruit volgt dat het primaire standpunt van appellant niet wordt gevolgd.

7.3. De Raad kan appellant ook niet volgen in zijn subsidiaire standpunt dat het bestreden besluit III geen stand kan houden omdat het Uwv dat besluit onvoldoende heeft gemotiveerd en te weinig onderzoek heeft gedaan naar de relevante omstandigheden. Het Uwv heeft, naar aanleiding van het zeer omvangrijke dossier dat door appellant in beroep aan de rechtbank was overgelegd, zijn standpunt heroverwogen. Dit heeft er toe geleid dat het Uwv bestreden besluit I heeft ingetrokken en bij bestreden besluit III het bezwaar tegen de blijvend gehele weigering van de WW-uitkering met een gewijzigde motivering opnieuw ongegrond heeft verklaard. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde bestreden besluit III voldoende gemotiveerd en was er geen reden voor het Uwv om nader onderzoek te verrichten.

7.4. De meer subsidiaire grief van appellant, dat de werkloosheid hem niet in overwegende mate valt te verwijten en dat het Uwv hierin aanleiding had moeten zien de maatregel, met toepassing van artikel 27, eerste lid, van de WW , te matigen door het uitkeringspercentage over een periode van 26 weken te verlagen van 70 naar 35%, slaagt wel. Blijkens voormelde brief van de SVB van 6 april 2005 had het appellant aangeboden re-integratietraject uiteindelijk tot doel hem te laten terugkeren op de afdeling [naam afdeling] in de functie van adviseur [naam afdeling] Uit de gedingstukken leidt de Raad echter af dat voor appellant terugkeer naar de afdeling [naam afdeling] geen begaanbare weg meer was. De Raad acht daarbij van belang dat appellant een en ander maal uitdrukkelijk te kennen had gegeven niet meer te willen terugkeren naar deze afdeling en dat de bedrijfsarts reeds in haar re-integratieadvies van 3 februari 2005, op basis van eigen onderzoek, had geoordeeld dat het werk in de functie van adviseur [naam afdeling] voor appellant niet passend was.

Door er niettemin aan vast te houden dat appellant uiteindelijk zou terugkeren op de afdeling [naam afdeling] heeft de werkgever onvoldoende oog gehad voor de reële bezwaren van appellant daartegen en heeft hij zich onnodig star opgesteld. Hiermee heeft de werkgever naar het oordeel van de Raad in niet onaanzienlijke mate ertoe bijgedragen dat appellant zich op een gegeven moment genoodzaakt voelde om de kantonrechter om ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst te verzoeken.

Een en ander doet naar het oordeel van de Raad zodanig af aan de mate van verwijtbaarheid van de handelwijze van appellant dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst op verzoek van appellant hem niet in overwegende mate kan worden verweten.

7.5. Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat de opgelegde maatregel van blijvend gehele weigering van de WW-uitkering in rechte geen stand kan houden. Het bestreden besluit III dient derhalve te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard. Het Uwv zal, met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen, opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van appellant tegen zijn besluit van 25 oktober 2005. Daarbij zal het Uwv tevens dienen te beslissen op het verzoek van appellant om vergoeding van de schade, waaronder schade vanwege afgebroken pensioenopbouw, welke hij stelt te hebben geleden als gevolg van het besluit van 25 oktober 2005.

8. Bovenwettelijke uitkering.

8.1. De SVB heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank niet bevoegd was zich uit te laten over het beroep van appellant tegen bestreden besluit II. Volgens de SVB berust de beslissing met betrekking tot de bovenwettelijke uitkering op een privaatrechtelijke grondslag.

8.2. De Raad stelt voorop dat ten tijde hier in geding, op grond van artikel 2 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen , het personeel van de Sociale Verzekeringsbank in dienst werd genomen op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht en dat de bepalingen van de tiende titel van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek op deze overeenkomst van toepassing zijn. Blijkens de Memorie van Toelichting bij deze bepaling (Tweede kamer, vergaderjaar 2000-2001, 27 588, nr. 3, pagina 74) is hiervoor gekozen ter wille van de continuïteit, omdat het personeel van onder meer de Sociale Verzekeringsbank reeds werkzaam was op basis van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Tevens stelt de Raad vast dat, ten tijde hier in geding, de arbeidsvoorwaarden voor personeel in dienst van de SVB centraal waren geregeld in de CAO Sociale Verzekeringsbank 2005. Artikel 23 van de ze CAO bepaalt dat de werknemer die bij zijn ontslag aanspraak kan maken op een WW-uitkering, aanspraak maakt op een bovenwettelijke uitkering, zoals vastgelegd in de Bovenwettelijke werkloosheidsregeling Sociale Verzekeringsbank. Voorts is in dit artikel bepaald dat deze regeling deel uitmaakt van de CAO. Op grond van deze gegevens is de Raad van oordeel dat de SVB terecht het standpunt heeft ingenomen dat de beslissing over aanspraken van appellant ingevolge de Bovenwettelijke werkloosheidsregeling Sociale Verzekeringsbank niet berust op een publiekrechtelijke, maar op een privaatrechtelijke grondslag.

8.3. Dit leidt de Raad tot het oordeel dat de beslissing van 25 oktober 2005, waarbij is geweigerd appellant een bovenwettelijke uitkering toe te kennen, een publiekrechtelijke grondslag ontbeert, zodat die beslissing geen publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt en geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Datzelfde geldt ook voor bestreden besluit II waarbij die eerdere beslissing is gehandhaafd. Met het oog op artikel 8:71 van de Awb constateert de Raad dat ter zake van het geschil tussen appellant en de SVB over het al dan niet toekennen van een bovenwettelijke uitkering uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.

8.4. De rechtbank had zich derhalve onbevoegd moeten verklaren met betrekking tot het door appellant tegen bestreden besluit II ingestelde beroep. De aangevallen uitspraak komt daarom ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking.

9. De Raad ziet aanleiding om het Uwv en de SVB met toepassing van artikel 8:75 van de Awb , ieder voor de helft, te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 322,-- aan kosten voor rechtsbijstand. Met betrekking tot de procedure in beroep is de Raad niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten in hoger beroep;

Verklaart de rechtbank met betrekking tot het beroep tegen bestreden besluit II onbevoegd;

Verklaart het beroep tegen bestreden besluit III gegrond en vernietigt dat besluit;

Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op om, met inachtneming van hetgeen de Raad in zijn uitspraak heeft overwogen, een nieuw besluit op bezwaar te nemen;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de helft van de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 161,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank in de helft van de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 161,--, te betalen door de Sociale Verzekeringsbank;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de helft van het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,--, derhalve € 72,-- aan hem vergoedt;

Bepaalt dat de Sociale Verzekeringsbank de helft van het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,--, derhalve € 72,-- aan hem vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2008.

(get.) M.A. Hoogeveen.

(get.) M.J.A. Reinders.

RH


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature