Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Weigering berekening van ouderlijke bijdrage te baseren op inkomen in een ander jaar. Inkomensschommelingen bij zelfstandigen.

Uitspraak



06/7291 WSF

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 30 oktober 2006, 06/361 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

[betrokkene]

en

appellante.

Datum uitspraak: 29 februari 2008

I. PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2008.

Voor appellante is verschenen mr. G.J.M. Naber. Betrokkene is in persoon verschenen.

II. OVERWEGINGEN

Bij besluit van 18 september 2004 heeft appellante afgewezen betrokkenes verzoek om de berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage in de zin van artikel 3.13 van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) over het studiefinancieringstijdvak 2004 te baseren op zijn inkomen in 2003 in plaats van op zijn inkomen in 2002.

Bij besluit van 11 november 2004 heeft appellante betrokkenes bezwaarschrift tegen dat primaire besluit ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 oktober 2005 heeft de rechtbank Haarlem betrokkenes beroep tegen dat besluit op bezwaar gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.

Bij besluit van 14 december 2005 heeft appellante betrokkenes bezwaarschrift tegen het primaire besluit wederom ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak is betrokkenes beroep gegrond verklaard en is het besluit op bezwaar van 14 december 2005 vernietigd.

Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat betrokkenes boekwinst over 2002 voornamelijk is ontstaan door inbreng van betrokkenes éénmanszaak in een vennootschap onder firma en een dergelijke inbreng voordien noch nadien heeft plaatsgehad. De terugval in inkomen in 2003 kan niet worden gerekend tot (de) inkomensschommelingen die in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving, aldus de rechtbank, die daaraan nog heeft toegevoegd in de omstandigheid dat het eenmalige extra inkomen is ontstaan door een ondernemersbesluit onvoldoende aanleiding te zien om tot een andersluidend oordeel te komen.

In hoger beroep heeft appellante het volgende aangevoerd:

“Weliswaar is door voornoemde inbreng extra inkomen ontstaan in het jaar 2002, maar dat brengt naar mijn oordeel niet met zich mee dat er sprake is van een inkomensschommeling die niet gerekend kan worden tot een inkomensschommeling die in het algemeen normaal kan worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving.

Er is geen sprake van een situatie dat betrokkene zijn bedrijfsactiviteiten heeft gestaakt of andere activiteiten heeft opgestart. Betrokkene blijft een pizzeria exploiteren. Zoals in het verweerschrift in eerste aanleg reeds is geschreven, laat het verloop van de orderneming zien dat er sprake is geweest van start van bedrijven en inbreng daarna in een andere rechtsvorm. De inbreng van betrokkenes éénmanszaak in een vennootschap onder firma in 2002 en de daardoor veroorzaakte inkomensschommeling is daardoor in het onderhavige geval naar mijn oordeel te beschouwen als zijnde inherent aan de gekozen wijze van inkomensverwerving.

Aan het zelfstandig ondernemerschap is het eigen dat inkomensschommelingen plaatsvinden en dat op basis van economische ontwikkelingen en vooruitzichten wijzigingen in de bedrijfsvoering moeten worden doorgevoerd. Dat betrokkene een goede reden heeft gehad voor de wijzigingen van de rechtsvorm van zijn onderneming brengt niet met zich mee dat er sprake is van een vermindering die niet gerekend kan worden tot een inkomensschommeling die in het algemeen normaal kan worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving.”

De Raad deelt het standpunt van appellante en overweegt daartoe als volgt.

Uit de gedingstukken is af te leiden dat betrokkene sedert eind 1996 zijn inkomen verwerft door middel van het exploiteren van een of meer pizzeria’s alleen dan wel in samenwerking met een of meer anderen. Betrokkenes (in de - eerste - beroepsfase na overleg met de fiscus gecorrigeerde verzamel-) inkomen in 2002 is in beduidende mate hoger geweest dan zijn (lage tot soms negatieve) inkomen in de jaren ervoor en erna, zulks met name als gevolg van het door de fiscus in 2002 als stakingswinst aanmerken van de (naar betrokkene heeft gesteld eerst later, zodra de exploitatie dat toelaat) feitelijk te ontvangen opbrengst uit de gedeeltelijke verkoop van zijn eenmanszaak aan zijn compagnon.

Rijst derhalve de vraag of de terugval in inkomen in 2003 in het algemeen normaal kan worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient bij de beantwoording van die vraag in elk geval in ogenschouw te worden genomen de aard van de aan de inkomensschommelingen ten grondslag liggende gebeurtenissen in relatie tot de gekozen wijze van inkomensverwerving alsook de mate waarin bij de gekozen wijze van inkomensverwerving inkomensschommelingen plegen voor te komen.

De enkele omstandigheid dat een inkomensschommeling optreedt ten gevolge van een eenmalige gebeurtenis, betekent niet zonder meer dat er geen sprake is van een inkomensschommeling die in het algemeen normaal kan worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving.

Niet in geschil is dat aan betrokkenes zelfstandig ondernemerschap eigen is dat inkomensschommelingen plaatsvinden. Voorts is aan zelfstandig ondernemerschap eigen dat op basis van economische ontwikkelingen en vooruitzichten - soms zeer ingrijpende - wijzigingen in de bedrijfsvoering moeten worden doorgevoerd.

Gelet op met name het van de gedingstukken deel uitmakende, van 26 februari 2004 daterende rapport van de Belastingdienst Holland-Noord, kantoor Alkmaar, opgesteld naar aanleiding van de door betrokkene gedane aangiften inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en omzetbelasting 1999 tot en met 2002, wordt betrokkenes bedrijfsvoering in de loop der jaren sinds eind 1996 gekenmerkt door meerdere wisselingen in rechtsvorm en overgang van inventaris/goodwill van de ene rechtsvorm in de andere, terwijl de bedrijfsactiviteiten op zichzelf (het exploiteren van pizzeria’s) niet zijn gewijzigd. Dat, zoals betrokkene onweersproken heeft aangevoerd, hij die activiteiten wel heeft moeten ondernemen om het hoofd boven water te kunnen houden en dat daarbij beslist geen sprake is geweest van laakbare handelingen, maakt dat beeld niet anders. Dat, zoals betrokkene voorts heeft gesteld, het verhoudingsgewijs hogere inkomen in 2002 een inkomensschommeling is geweest die zich slechts éénmaal heeft voorgedaan als gevolg van de wijziging van de rechtsvorm van zijn onderneming, is niet in overeenstemming met dat rapport van de Belastingdienst.

Niet zonder belang acht de Raad voorts dat het door betrokkene inbrengen in 2002 van zijn eenmanszaak in een vennootschap onder firma in combinatie met het niet meer in 2002 mogen toepassen van de stakingsvrijstelling (die slechts eenmalig mag worden toegepast en in 2001 is toegepast) er de oorzaken van zijn geweest dat de winst in 2002 beduidend hoger is uitgevallen dan in de jaren ervoor en erna. Indien die stakingsvrijstelling bij het inkomen over 2001 wordt opgeteld en op het inkomen over 2002 in mindering wordt gebracht, dan is het verschil tussen de inkomens over die beide jaren niet meer beduidend groot. Uit het geheel van de gegevens over 1999 tot en met 2003 is af te leiden dat betrokkenes zaken in die jaren niet goed hebben gedraaid en dat het positieve inkomen in de jaren 2001 en 2002 slechts is toe te schrijven aan de verkoop van inventaris/goodwill van zijn eenmanszaak en de inbreng van zijn eenmanszaak in de venootschap onder firma.

Gelet op het vorenstaande is niet staande te houden dat appellante zich niet in redelijkheid heeft kunnen stellen op het door haar ingenomen standpunt. Het hoger beroep van appellante slaagt dan ook.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en

J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2008.

(get.) J. Janssen.

(get.) M.C.T.M. Sonderegger.

JL


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature