Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Juistheid vermogensvaststelling oorlogsgetroffene.

Uitspraak



06/1712 WUV

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant] (hierna: appellant)

en

de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)

Datum uitspraak: 21 december 2006

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant is beroep ingesteld tegen het onder dagtekening 22 december 2005, kenmerk JZ/N80/2005, door verweerster ten aanzien van appellant genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers (hierna: de Wet).

Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2006. Aldaar is voor appellant verschenen

mr. drs. C. Lamphen, advocaat te Utrecht, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.

II. OVERWEGINGEN

Blijkens de gedingstukken is appellant vervolgde en als zodanig ingaande 1 februari 2001 uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wet.

Bij berekeningsbeschikking van 31 augustus 2004 is de hoogte van de appellant toekomende periodieke uitkering voorlopig vastgesteld. In dat verband is het voor de toepassing van de in artikel 19, eerste lid, onder c, van de Wet vervatte kortingsbepaling in aanmerking te nemen vermogen bepaald op f. 452.357,99 (€ 205.272,01). Bij de berekening van het vermogen is - voorzover van belang - tot de bezittingen gerekend het saldo ad f. 176.003,84 van de ten name van appellant bij de [naam Bank] staande rekening 98126/32, alsmede een bedrag ad f. 551.713,32 aan bij die bank door zijn - inmiddels overleden - vader gedeponeerde “securities” ten behoeve van door appellant gemaakte, vervolgens vrijwel afgeloste schulden. Voorts is niet als, op het vermogen in mindering te brengen schuld aanvaard de door appellant gestelde schuld ad f. 160.000,- vermeerderd met rente aan de aan zijn broer toebehorende firma [naam firma].

In bezwaar tegen vermelde vermogensvaststelling heeft appellant doen aanvoeren dat het rekeningsaldo ad f. 176.003,84

($ 87.238,58) voortvloeide uit een storting aangaande pre-financiering van de aankoop van diamanten door derden, waarbij hij bemiddelde, zodat dit bedrag hem niet toebehoorde. Verder is gesteld dat de genoemde securities niet te zijner vrije beschikking staan omdat de bank die niet wil afstaan doch deze wil handhaven als zekerheden voor de schulden die hij nog heeft, terwijl die securities bovendien vallen in de nalatenschap van zijn vader en daarom ook deels aan zijn broer en zus toekomen. Ten slotte heeft appellant erop gewezen dat de vermelde schuld is voortgevloeid uit het financiële debacle bij zijn bedrijf [naam bedrijf], in de afwikkeling waarvan het bedrijf van zijn broer middels een, uitgewonnen, borgstelling heeft bijgedragen.

Deze bezwaren heeft verweerster bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Overwogen is - kort gezegd - dat ook na uitgebreid onderzoek niet is gebleken van objectieve gegevens waaruit blijkt dat het op genoemde rekening staande bedrag alsmede de op zijn naam gevestigde securities in werkelijkheid niet te zijner beschikking staan, of waarin de genoemde schuld wordt bevestigd.

In beroep heeft appellant zijn in bezwaar naar voren gebrachte grieven gehandhaafd.

In dit geding staat ter beantwoording de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door en namens appellant in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. De Raad beantwoordt die vraag op de navolgende gronden bevestigend.

De Raad stelt voorop dat verweerster, naar uit de gedingstukken blijkt, naar de vermogenspositie van appellant uitgebreid onderzoek heeft gedaan en appellant ruimschoots in de gelegenheid heeft gesteld om de nodige bewijsstukken in te dienen.

Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat van een systematische vastlegging van de financiële aangelegenheden van appellant geen sprake is (geweest). Zo ontbreken bijvoorbeeld gegevens over de omvang en afwikkeling van de erfenis van de vader van appellant. Verweerster heeft aldus een reconstructie moeten maken waarbij de wel beschikbare gegevens, voornamelijk bankgegevens over ten name van appellant staande gelden/schulden en securities, als uitgangspunt zijn genomen. Op grond van deze benadering - waarbij appellant in de gelegenheid is gesteld zijn, niet uit die bankgegevens blijkende, interpretatie met bewijsstukken te omkleden - zijn door verweerster de hiervoor vermelde posten op de aangegeven wijze bij de vermogensvaststelling betrokken. De Raad acht onder de gegeven omstandigheden een dergelijke benadering uit een oogpunt van in acht te nemen zorgvuldigheid alleszins aanvaardbaar. Met name acht de Raad aanvaardbaar dat aldus op de weg van appellant is gelegd om zijn stellingen met objectieve bewijsstukken te onderbouwen.

Evenals verweerster is ook de Raad tot het oordeel gekomen dat appellant in die bewijsvoering niet is geslaagd.

Zo blijkt niet uit enig objectief gegeven dat het op bovengenoemde bankrekening van appellant bij de [naam Bank] staande saldo in werkelijkheid aan een ander(e) persoon of bedrijf toebehoorde. Naar namens verweerster ter zitting terecht is opgemerkt bieden de ter ondersteuning overgelegde brieven van de betreffende diamantfirma evenzeer steun voor de opvatting dat het ging om terugbetaling van door appellant zelf voorgeschoten bedragen.

Wat betreft de genoemde securities kan de Raad zich verenigen met het oordeel van verweerster dat het bedrag daarvan, gelet op het ontbreken van gegevens over omvang en afwikkeling van de erfenis van de vader van appellant en gelet op de uit de stukken blijkende verklaring van de broer van appellant dat tussen de erven is overeengekomen dat de securities worden aangemerkt als lening aan appellant totdat hij deze bedragen aan zijn broer en zuster kan terugbetalen, in feite ter beschikking stond van appellant.

Ook van de lening van de firma [naam firma] is geen formeel bewijsstuk voorhanden.

De in beroep nog overgelegde accountantsverklaring spreekt niet van een lening aan appellant in persoon.

Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.

De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.M. Szabo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 december 2006.

(get.) A. Beuker-Tilstra.

(get.) W.M. Szabo.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature