Uitspraak
05/1371 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 januari 2005, 04/748 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 17 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en de IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2006.
Appellant is niet verschenen. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. P.E. Merema.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluiten van 6 december 1997 is de tempobeurs van appellant over de periode september 1996 tot en met augustus 1997 omgezet in een lening omdat appellant in dat studiejaar onvoldoende studiepunten heeft gehaald.
Appellant heeft zijn opleiding met ingang van 31 augustus 1997 beëindigd.
Appellant heeft op 6 februari 2004 een verzoek gedaan om een voorziening prestatiebeurs bij arbeidsongeschiktheid of bijzondere omstandigheden in verband met een medische omstandigheid van tijdelijke aard, te weten ziekenhuisopname wegens een klaplong.
Bij besluit van 3 maart 2004 heeft de IB-Groep dit verzoek afgewezen omdat de voorziening prestatiebeurs niet geldt voor tempobeursstudenten.
Het door appellant tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij besluit van 14 mei 2004 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is er op gewezen dat appellant terecht kan bij het bestuur van de onderwijsinstelling met een beroep op het afstudeerfonds en voorts dat toepassing van de hardheidsclausule slechts mogelijk is voor studenten die niet vallen onder de werking van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW).
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard omdat de IB-Groep zich in dat besluit niet heeft uitgelaten over de (mogelijke) toepassing van artikel 7.51 WHW of artikel 5.16 van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000). Omdat de IB-Groep het bezwaar niettemin terecht ongegrond heeft verklaard, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
Appellant heeft in hoger beroep aangegeven dat de klaplong die hij in februari 1997 heeft opgelopen, (ook) structurele gevolgen heeft. Hij heeft voorts aangegeven dat hij in 1997 over het hoofd heeft gezien om bij de onderwijsinstelling een verzoek om kwijtschelding in te dienen.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 5.16 van de WSF 2000 geeft een aantal voorzieningen voor bijzondere omstandigheden. Daaronder vallen medische omstandigheden van zowel tijdelijke als structurele aard.
Artikel 5.16 van de WSF 2000 is van kracht geworden bij de invoering per 1 september 2000 van de WSF 2000. In de daaraan voorafgegane periode was die voorziening niet geregeld in de tot dan toe van kracht geweest zijnde Wet op de studiefinanciering (WSF), maar wel geregeld in artikel 7.51 van de WHW. De uitvoering van dit stelsel van afstudeersteun berustte toen bij de besturen van de onderwijsinstellingen. De wetgever heeft bij de invoering van dit stelsel van afstudeersteun uitdrukkelijk te kennen gegeven dat het niet de bedoeling is dat naast of in plaats van de zojuist bedoelde afstudeersteun toepassing wordt gegeven aan de in artikel 131 van de WSF neergelegde hardheidsclausule. Het ligt in de rede hieruit af te leiden dat het evenmin de bedoeling van de wetgever is geweest dat naast of in plaats van die afstudeersteun toepassing wordt gegeven aan het sedert 1 september 2000 van kracht zijnde artikel 5.16 van de WSF 2000. In de geschiedenis van de totstandkoming van die wet zijn ook geen aanknopingspunten te vinden die aanleiding tot een andere opvatting kunnen geven.
Aangezien ten aanzien van de evenbedoelde afstudeersteun per 1 september 2000 overgangsrecht ontbreekt, moet het verzoek van appellant ten materiële worden beoordeeld naar de gedurende het desbetreffende studiefinancieringstijdvak (1996/1997) geldende voorschriften, te weten artikel 7.51 van de WHW op grond waarvan de uitvoering evenwel berustte bij de besturen van de onderwijsinstellingen, zodat te dien aanzien geen bij of krachtens enige wet geregelde verplichting of bevoegdheid van de
IB-Groep voorlag. De IB-Groep heeft ter zitting dan ook terecht gesteld dat het verzoek van appellant had moeten worden afgewezen op grond van het feit dat de WSF 2000 eerst op 1 september 2000 in werking is getreden, op welk moment appellant zijn studie reeds had beëindigd.
De rechtbank heeft derhalve ten onrechte getoetst aan artikel 5.16 van de WSF 2000 omdat genoemd artikel eerst in werking is getreden op een moment dat appellant zijn studie reeds had beëindigd en aldus niet op appellant van toepassing is.
Op grond van het bepaalde in artikel 7.51 van de WHW dient appellant zich in geval van bijzondere omstandigheden te wenden tot zijn onderwijsinstelling. Dat hij dat in 1997 over het hoofd heeft gezien, doet daaraan niet af.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is, zodat dat besluit door de rechtbank terecht is vernietigd. Aangezien de weigering van de
IB-Groep op zichzelf (dat wil zeggen zonder ook te zien naar de gronden waarop is geweigerd) terecht is geweest, bestaat er aanleiding - zoals ook de rechtbank heeft gedaan - de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 14 mei 2004 met overeenkomstige toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht geheel in stand te laten.
De aangevallen uitspraak komt dan ook, zij het met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 november 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.
GdJ