U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

WAO-schatting met behulp van CBBS. Motivering. Rechtsgevolgen.

Uitspraak



04/3378 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 12 mei 2004, 03/1378 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 31 oktober 2006

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Bödicker, advocaat te Bussum, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Desgevraagd heeft het Uwv bij brief van 21 juni 2005 laten weten dat de uitspraken van de Raad van 9 november 2004, (LJN AR4716, AR 4717, AR 4718, AR4719, AR4721 en AR4722) geen aanleiding geven om in de onderhavige zaak nog een nadere aanvulling en/of motivering op het besluit in te sturen.

De Raad heeft nog nadere vragen gesteld waarop het Uwv bij brief van 29 mei 2006 heeft geantwoord.

Namens appellant zijn nog enige medische stukken ingebracht.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M. Bödicker voornoemd. Namens het Uwv is verschenen mr. A.J.G. Lindeman.

II. OVERWEGINGEN

Appellant was werkzaam bij de voormalige PTT. Hij is in 1997 na een bedrijfsongeval met rug- en schouderklachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als postbesteller.

Na het doormaken van de wachttijd is appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, aanvankelijk naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Omdat hij vanwege zijn medische klachten niet meer kon terugkeren in zijn eigen functie van postbesteller, is appellant per

1 januari 2000 herplaatst in de functie van medewerker postbussen voor 25 uur per week. Bij besluit van 18 januari 2000 is de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van

1 januari 2000 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.

Op 11 juni 2001 is appellant opnieuw uitgevallen met toegenomen rugklachten.

Bij besluit van 11 december 2001 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv,

het Landelijk instituut sociale verzekeringen, de mate van arbeidsongeschiktheid per

13 juli 2001 herzien naar 80 tot 100%. Bij besluit van 12 december 2001 is de mate van arbeidsongeschiktheid per 13 november 2001 opnieuw herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.

De werkgever van appellant heeft een op 19 december 2001 gedateerd volledig reïntegratieplan ingediend. In het kader van de beoordeling van dit plan heeft de arbeidsdeskundige R. Gulikers, zoals blijkt uit zijn rapport van 23 september 2002, geconstateerd dat een hersteld melding van appellant per 13 november 2001 bij de werkgever niet bekend was en dat appellant na 11 juni 2001 feitelijk niet meer heeft gewerkt. Voorts is gebleken dat aan de besluiten van 11 en 12 december 2001 medisch noch arbeidsdeskundig onderzoek ten grondslag lag. De arbeidsdeskundige heeft geadviseerd alsnog een beoordeling te laten uitvoeren met een wachttijd van 4 weken na 11 juni 2001 ten gevolge van uitval met dezelfde ziekteoorzaak. Het Uwv heeft dit advies opgevolgd.

In het kader van deze beoordeling is appellant onderzocht door de verzekeringsarts

dr. C.M.B. Duwel. Deze heeft in zijn rapportages van 3 en 10 maart 2003 geconcludeerd dat appellant is uitgevallen door somatisatie bij een arbeidsconflict; dat er wel sprake is van ziekte of gebrek, maar dat appellant ook duurzame benutbare mogelijkheden heeft. Het belastbaarheidsprofiel dat in 1999 is opgemaakt kan volgens Duwel worden aangehouden en is door hem geactualiseerd in een functionele mogelijkhedenlijst (FML).

In zijn rapport van 4 april 2003 is de arbeidsdeskundige Gulikers tot de conclusie gekomen dat appellant op grond van de opgestelde FML niet meer geschikt te achten is voor zijn functie van postbesteller. Wel wordt hij geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid als medewerker postbussen met een aangepast takenpakket voor 25 uur.

Om te toetsen of er voldoende algemeen gangbare arbeidsmogelijkheden op de arbeidsmarkt aanwezig zijn, heeft Gulikers het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) geraadpleegd. Uit de toetsing is gebleken dat er 6 functies met voldoende arbeidsplaatsen als passend zijn geselecteerd. De theoretische verdiencapaciteit is vastgesteld op 31,2 % hetgeen overeenkomt met indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%.

Bij brief van 4 april 2003 heeft Gulikers appellant in kennis gesteld van zijn bevindingen en hem als volgt medegedeeld:

“Rekening houdend met de door de verzekeringsarts vastgestelde medische belastbaarheid wordt u door ons 4 weken na uitval 11 juni 2001 te weten 9 juli 2001 tot heden wel geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid als medewerker postbussen met een aangepast takenpakket voor 25 uur per week en voor andere arbeid op de arbeidsmarkt voor 37 uur per week.”

Bij besluit van 23 april 2003 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat het Uwv, gelet op de resultaten van het onderzoek van 4 april 2003, van mening is dat appellants arbeidsongeschiktheid ongewijzigd dient te worden vastgesteld en dat er geen redenen zijn de uitkering te wijzigen.

Bij brief van 2 juni 2003 is namens appellant bezwaar gemaakt tegen voormeld besluit en verzocht om hem, tenminste vanaf 13 november 2001, een WAO-uitkering toe te kennen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %. Als bijlagen bij het bezwaarschrift zijn onder meer afschriften gevoegd van de besluiten van 11 en

12 december 2001.

Het Uwv heeft dit bezwaar opgevat als gericht tegen zowel het besluit van

12 december 2001 als het besluit van 23 april 2003.

Bij het bestreden besluit van 24 september 2003 heeft het Uwv het bezwaar voorzover gericht tegen het besluit van 12 december 2001 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding. Voorzover het bezwaar gericht werd geacht tegen het besluit van 23 april 2003, heeft het Uwv dit ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank achtte appellants bezwaar tegen het besluit van

12 december 2001 terecht niet-ontvankelijk verklaard. In de aangevoerde reden voor de te late indiening van het bezwaarschrift – te weten de omstandigheid dat appellant door de gelijktijdige toezending van de besluiten van 11 en 12 december 2001 in verwarring is geraakt en dacht dat de herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid berustte op een administratieve fout – zag de rechtbank geen aanleiding te concluderen dat er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.

De vraag of het besluit van 23 april 2003 de toetsing in rechte kan doorstaan heeft de rechtbank bevestigend beantwoord. Daartoe heeft zij - onder verwijzing naar de vaste jurisprudentie van de Raad (onder meer de uitspraken van 4 en 18 december 2003 (LJN AN9805 en LJN AO0974)) - overwogen dat met de besluiten van 11 en 12 december 2001 reeds beslissingen zijn genomen over appellants ziekmelding per 11 juni 2001 en zijn gezondheidstoestand op 13 november 2001, welke besluiten rechtens onaantastbaar zijn geworden. De rechtbank heeft haar beoordeling van het besluit van 23 april 2003 in beginsel beperkt tot de vraag of er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. De rechtbank is vervolgens tot het oordeel gekomen dat van nieuwe feiten en omstandigheden niet is gebleken.

Appellant heeft in hoger beroep in essentie zijn grieven herhaald. Hij stelt dat hij door de gelijktijdige toezending van de besluiten van 11 en 12 december 2001 op zodanige wijze in verwarring is gebracht dat het hem niet verweten kan worden dat hij op dat moment geen bezwaar heeft gemaakt.

Met betrekking tot het besluit van 23 april 2003 is appellant van mening dat er wel degelijk sprake is van veranderde omstandigheden, die met name zijn gelegen in zijn sterk verslechterde gezondheidssituatie.

De Raad overweegt ten aanzien van de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar tegen het besluit van 12 december 2001 als volgt.

De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank. De omstandigheid dat appellant door het toezenden van de besluiten van 11 en 12 december 2001 in verwarring is gebracht levert geen verschoonbare overschrijding op, als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van de termijn voor het maken van bezwaar tegen het besluit van 12 december 2001. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de ontstane verwarring dan wel de indruk dat er sprake was van een administratieve fout voor appellant juist aanleiding had moeten zijn om in actie te komen en een en ander te verifiëren bij het Uwv.

Ten aanzien van de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van

23 april 2003 overweegt de Raad als volgt.

De rechtbank heeft het besluit van 23 april 2003 opgevat als een weigering van het Uwv terug te komen van het besluit van 12 december 2001. De Raad volgt de rechtbank in dit oordeel niet. De strekking van het besluit van 23 april 2003 is dat de uitkering ongewijzigd wordt voortgezet. Uit de stukken in het dossier leidt de Raad af dat de beoordeling van de (gewijzigde) arbeidsongeschiktheid van appellant niet alleen heeft plaatsgevonden naar het moment van vier weken na de uitval van appellant in juni 2001, maar ook naar de periode waarin het medisch en arbeidskundig onderzoek in 2003 heeft plaats gehad. De arbeidsdeskundige Gulikers heeft in zijn brief van 4 april 2003 expliciet aangegeven dat de belastbaarheid van appellant is vastgesteld over de periode van

vier weken na uitval op 11 juni 2001 tot heden. Naar het oordeel van de Raad bestaat het besluit van 23 april 2003 dan ook uit twee gedeelten. Eén waarbij het Uwv heeft geweigerd terug te komen van het besluit van 12 december 2001 en een gedeelte waarbij het Uwv heeft besloten de arbeidsongeschiktheidsuitkering per 4 april 2003 ongewijzigd voort te zetten.

Ten aanzien van het gedeelte van het bestreden besluit dat betrekking heeft op de weigering terug te komen van het besluit van 12 december 2001, kan de Raad zich verenigen met het oordeel van de rechtbank. Terecht heeft de rechtbank hier de terughoudende toets aangelegd die is geformuleerd in de hiervoor vermelde vaste jurisprudentie van de Raad en beoordeeld of er sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden.

De Raad onderschrijft de conclusie dat daarvan in onderhavige zaak niet is gebleken en dat die evenbedoelde weigering niet onredelijk moet worden geacht. Dit onderdeel van het bestreden besluit houdt derhalve in rechte stand.

Ten aanzien van het onderdeel van het besluit dat ziet op de ongewijzigde voortzetting van de WAO-uitkering per 4 april 2003 is de Raad van oordeel dat de rechtbank een onjuiste, want te beperkte, maatstaf heeft aangelegd. Naar het oordeel van de Raad dient dit onderdeel van het bestreden besluit niet aangemerkt te worden als een weigering terug te komen van een eerder genomen besluit, maar als een nieuwe beoordeling van de arbeidsongeschiktheid, welke in volle omvang dient te worden getoetst. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak op dit onderdeel niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad de vraag beantwoorden of de ongewijzigde voortzetting van de WAO-uitkering per 4 april 2003 in rechte standhoudt.

Wat betreft het medisch aspect van de in geding zijnde beoordeling is de Raad van oordeel dat het Uwv het onderzoek naar de beperkingen van appellant zorgvuldig heeft verricht. De verzekeringsarts C.M.B. Duwel heeft appellant zelf onderzocht en de in het dossier aanwezige medische stukken bestudeerd. Ook heeft hij informatie opgevraagd bij de huisarts van appellant. De bezwaarverzekeringsarts J.H.M. Kupecz-Mogendorff heeft appellant op de hoorzitting gezien en gesproken.

Naast het hiervoor genoemde oordeel omtrent de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek, bestaat er naar het oordeel van de Raad ook geen twijfel over de juistheid van de vaststelling van de beperkingen. De in hoger beroep ingezonden gegevens van de orthopeed H. Meyers van 7 juni en 23 augustus 2004 geven de Raad onvoldoende aanwijzingen voor de veronderstelling dat de medische beperkingen van appellante ten tijde in geding zijn onderschat, met name niet nu uit die gegevens niet blijkt van duidelijke objectiveerbare afwijkingen en zij inhoudelijk overeenkomen met de gegevens die zich reeds in het dossier bevinden.

Met betrekking tot het arbeidskundige aspect van de schatting overweegt de Raad het volgende.

De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is bepaald met behulp van het zogeheten CBBS. Ten aanzien van dit systeem heeft de Raad in zijn uitspraken van

9 november 2004 (LJN AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722) overwogen dat hem niet is gebleken van redenen om het CBBS niet in beginsel aanvaardbaar te achten maar dat er, omdat dit systeem een aantal onvolkomenheden bevat, hoge eisen dienen te worden gesteld aan de verslaglegging en motivering van de in een concreet geval aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde uitgangspunten.

In reeds lopende zaken zal het bestreden besluit vernietigd dienen te worden indien niet uiterlijk daarbij aan die eisen wordt voldaan. In het geval dat in de loop van de procedure in eerste aanleg of in hoger beroep een bestreden besluit dat vóór 1 juli 2005 is genomen, alsnog wordt voorzien van de ontbrekende toelichting, onderbouwing of motivering, kan er aanleiding zijn om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.

In eerste aanleg heeft bezwaararbeidsdeskundige D. Klazema in zijn rapport van

25 maart 2004 nader gemotiveerd waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, ondanks de vastgestelde beperkingen, de belastbaarheid van appellant niet te boven gaan. Daarbij is Wazema ingegaan op zowel de niet-matchende als op de matchende beoordelingspunten en heeft hij de functie lederbewerker laten vervallen. Volgens Wazema heeft dit evenwel geen gevolgen voor de bij het bestreden besluit vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid.

De Raad acht deze nadere motivering toereikend. Het hiervoor overwogene leidt de Raad tot de conclusie dat in eerste aanleg de ontbrekende onderbouwing van het bestreden besluit alsnog is gegeven. De Raad stelt voorts vast dat het bestreden besluit vóór 1 juli 2005 is genomen. Gelet op ’s Raads oordeel met betrekking tot het CBBS leidt dit tot vernietiging van het bestreden besluit en tot de bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geheel in stand worden gelaten.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover het oordeel van de rechtbank betrekking heeft op het onderdeel van het bestreden besluit dat ziet op de ongewijzigde voortzetting van de WAO-uitkering per 4 april 2003.

Verklaart gegrond het beroep dat betrekking heeft op het onderdeel van het bestreden besluit dat ziet op de ongewijzigde voortzetting van de WAO-uitkering per 4 april 2003 en vernietigt dat onderdeel van het bestreden besluit;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat onderdeel van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en

C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2006.

(get.) C.W.J. Schoor.

(get.) J.J. Janssen.

Gw


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature