Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Maatregel: geen bijzondere omstandigheden waardoor betrokkene in verminderde mate een verwijt kan worden gemaakt dat hij in onvoldoende mate heeft gesolliciteerd.

Uitspraak



05/6303 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 12 september 2005, 05/477 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 5 juli 2006.

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.T.M. Evers, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2006. Voor appellant is verschenen mr. Evers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.M. Vrancken, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als lasser bij Smulders Staalwerken B.V. op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Binnen zijn proeftijd is appellant een bedrijfsongeval overkomen ten gevolge waarvan hij arbeidsongeschikt is geworden. Binnen dezelfde proeftijd is appellant vervolgens ontslagen. Nadat appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 21 mei 2003 een WAO-uitkering is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%, is appellant bij besluit van 6 oktober 2003 met ingang van 21 mei 2003 tevens een WW-uitkering toegekend.

Bij brief van 6 oktober 2003 is appellant meegedeeld dat hij tot en met 7 september 2003 vrijgesteld is van sollicitatieactiviteiten en dat hij vanaf 8 september 2003 verplicht is om minimaal één concrete sollicitatieactiviteit per week te verrichten.

2.2. Bij besluit van 24 oktober 2003 heeft het Uwv appellant een maatregel opgelegd, bestaande uit een korting op zijn WW-uitkering van 20% met ingang van 22 september 2003 gedurende 16 weken, omdat appellant in de periode van 25 augustus 2003 tot en met 21 september 2003 onvoldoende sollicitaties heeft verricht.

Bij besluit van 28 oktober 2003 is appellant meegedeeld dat gebleken is dat appellant over de periode van 22 september 2003 tot en met 19 oktober 2003 niet heeft gesolliciteerd, hetgeen op zich leidt tot een maatregel bestaande uit een korting van 20% over 16 weken, welke maatregel, nu het gaat om een korting (deels) over dezelfde periode als de bij besluit van 24 oktober 2003 opgelegde maatregel, leidt tot een uitkeringspercentage van 40% met ingang van 20 oktober 2003 gedurende 93 dagen en vervolgens 60% gedurende één dag.

De tegen de besluiten van 24 oktober 2003 en 28 oktober 2003 gerichte bezwaren heeft het Uwv bij besluit van 28 januari 2004 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant in de perioden van 25 augustus 2003 tot en met 21 september 2003 en 22 september 2003 tot en met 19 oktober 2003 in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen.

2.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

3. De Raad overweegt het volgende.

3.1. In hoger beroep en ter zitting is aangegeven dat het geschil zich beperkt tot de vraag of er bijzondere omstandigheden zijn waardoor appellant in verminderde mate een verwijt kan worden gemaakt dat hij in onvoldoende mate heeft gesolliciteerd.

3.2. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. De Raad stelt vast dat appellant in de in geding zijnde perioden blijkens de vermelding op de desbetreffende werkbriefjes ook na 7 september 2003, geen enkele sollicitatie heeft verricht. De Raad stelt voorts op grond van de hem ter beschikking staande gegevens vast dat appellant voldoende is gewezen op zijn sollicitatieplicht. Tijdens de WW-intake is aan appellant meegedeeld dat er een reïntegratietraject wordt opgestart en is hij met klem gewezen op zijn verantwoordelijkheid om zelf passend werk te zoeken. Blijkens de vooraankondiging van de beslissing over de WAO d.d. 4 september 2003 is appellant meegedeeld dat van hem verwacht wordt dat hij zelf actief naar passend werk gaat zoeken. Bij brief van 6 oktober 2003 is vermeld dat appellant vanaf 8 september 2003 verplicht is te solliciteren. Deze mededeling is bij brief van 10 oktober 2003 nogmaals herhaald. De omstandigheden die namens appellant in hoger beroep en ter zitting zijn aangevoerd, met name dat appellant erop mocht vertrouwen dat hij mede aan zijn sollicitatieplicht voldeed door mee te werken aan het reïntegratietraject, het aangemerkt worden als arbeidsgehandicapte en de verklaring van de reïntegratiecoach met betrekking tot de afstand tot de arbeidsmarkt van appellant, ontslaan appellant niet van zijn sollicitatieverplichtingen en zijn onvoldoende om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen.

Ten aanzien van het betoog namens appellant dat de hiervoor bedoelde verminderde verwijtbaarheid een dringende reden oplevert om af te zien van het opleggen van een maatregel als bedoeld in artikel 27, zesde lid, van de WW , stelt de Raad dat volgens vaste jurisprudentie de in genoemd artikellid aangeduide redenen niet kunnen bestaan uit factoren welke te maken hebben met de oorzaak en de mate van verwijtbaarheid. Dringende redenen kunnen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een maatregel voor een verzekerde, gelet op diens persoonlijke omstandigheden, heeft. Er is niet gebleken of aangetoond dat de maatregelen tot voor appellant onacceptabele consequenties hebben geleid.

4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht .

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.J. Goorden en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006.

(get.) H. Bolt.

(get.) M.D.F. de Moor.

BvW

37


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature