U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Is terecht besloten de uitkering niet eerder te verlenen dan met ingang van een jaar voor de datum van indiening van de aanvraag?

Uitspraak



04/2120 WAZ

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 maart 2004, 02/4279 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 23 juni 2006

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Roy van Zuydewijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.M. Kleijs.

II. OVERWEGINGEN

Appellante heeft op 24 januari 2000 een aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) ingediend terzake van op 20 december 1995 ingetreden arbeidsongeschiktheid. Appellante wordt over de periode van 20 december 1996 tot 1 januari 1998 op medische gronden volledig arbeidsongeschikt geacht in de zin van de WAZ. Met ingang van 1 januari 1998 wordt appellante belastbaar geacht met arbeid en per deze datum bedraagt de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 25% in de zin van de WAZ.

Vorenstaande heeft geleid tot het besluit van 11 december 2000 waarbij onder toepassing van artikel 36, tweede lid, eerste volzin, van de WAZ is geweigerd aan appellante een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen. Uitgaande van de datum van aanvraag van de uitkering op 24 januari 2000 kan de uitkering normaliter niet vroeger ingaan dan op

24 januari 1999. Op dat moment was appellante niet langer arbeidsongeschikt in de zin van de WAZ. Het Uwv heeft geen bijzonder geval in de zin van het tweede lid, tweede volzin, van artikel 36 van de WAZ aanwezig geacht.

Appellante heeft tegen het besluit van 11 december 2000 bezwaar gemaakt op de grond dat sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan het Uwv gebruik had behoren te maken van zijn bevoegdheid om af te wijken van de in artikel 36 van de WAZ neergelegde hoofdregel dat een uitkering niet eerder wordt verleend dan met ingang van een jaar voor de datum van indiening van de aanvraag. Daartoe is aangevoerd dat appellante gelet op haar psychische gezondheidstoestand gedurende de periode 1995 tot 1998 niet in staat was om een aanvraag in te dienen, dat ze pas eind 1999 door de Gemeentelijke Sociale Dienst (GSD) is gewezen op de mogelijkheid van een WAZ-uitkering en voorts de noodzaak tot het aanvragen van een uitkering ingevolge de WAZ zich eerst voordeed na terugvordering door de gemeente van de aan appellante verstrekte bijstandsuitkering.

Bij besluit van 15 augustus 2002 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het besluit van 11 december 2000 gehandhaafd. Door het Uwv wordt geen bijzonder geval als bedoeld in artikel 36, tweede lid, tweede volzin, van de WAZ aangenomen omdat appellante vanaf 1 januari 1998 in staat moest worden geacht tot het indienen van een aanvraag.

In beroep is namens appellante – kort samengevat – primair aangevoerd dat geen sprake is van een te late aanvraag: de ziekmeldingen van appellante in 1995 en 1996 bij de GSD moeten worden gezien als een (begin van) melding in de zin van de WAZ en hiervan uitgaande dient een WAZ-uitkering te worden toegekend met ingang van

17 december 1996. Subsidiair is gesteld dat sprake is van een bijzonder geval: ook in 1998 was ze gelet op haar wankele gezondheidssituatie niet in staat tot het doen van een aanvraag en voorts brengt de vaststelling door het Uwv dat appellante tot 1998 niet in staat was tot het doen van een aanvraag met zich dat er in ieder geval tot 1998 sprake was van een bijzonder geval in verband waarmee het Uwv had moeten beoordelen of er reden was om gebruik te maken van de bevoegdheid om de uitkering eerder te doen ingaan dan een jaar voor de datum van de aanvraag.

De rechtbank heeft zowel de primaire als de subsidiaire beroepsgrond verworpen en het bestreden besluit in rechte houdbaar geacht. Naar het oordeel van de rechtbank was appellante gelet op haar psychische toestand weliswaar ook in het jaar 1998 nog niet in staat een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan te vragen doch zijn er in de medische verklaringen onvoldoende aanknopingspunten aanwezig om te oordelen dat appellante ook na 1998 tot aan de daadwerkelijke aanvraag op 24 januari 2000 niet in staat moet worden geacht een aanvraag om een WAZ-uitkering in te hebben kunnen dienen, zodat geen sprake is van een bijzonder geval.

Hetgeen namens appellante in hoger beroep naar voren is gebracht komt in wezen neer op een herhaling van de hiervoor weergegeven, bij de rechtbank naar voren gebrachte gronden. Hieraan is toegevoegd dat appellante ook na 1998 medisch gezien nog niet in staat was tot het doen van een aanvraag. Voorts is gesteld dat het oordeel van de rechtbank dat appellante, anders dan het Uwv heeft aangenomen, niet reeds in 1998 in staat was tot het doen van een aanvraag met zich brengt dat het bestreden besluit op een onjuiste grondslag berust en de rechtbank het bestreden besluit om die reden had moeten vernietigen. De rechtbank is op de stoel van het Uwv gaan zitten door te beslissen dat er ondanks het feit dat het Uwv een foutieve periode aanhoudt, geen sprake is van een bijzonder geval. Het Uwv heeft zich er niet over uitgelaten wat de consequentie van de verschuiving met een jaar zou moeten zijn.

De Raad overweegt als volgt.

Ten aanzien van appellantes stelling dat haar ziekmelding bij de GSD heeft te gelden als een melding die werking heeft tegenover het Uwv zodat ze geacht moet worden toen een (begin van) aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering te hebben gedaan, overweegt de Raad als volgt. De Raad is uit de gedingstukken niet gebleken van een schriftelijke ziekmelding aan de GSD in 1995 dan wel 1996, zodat in het midden kan worden gelaten of een dergelijke melding heeft te gelden als een eerdere aanvraag in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetgeving. Aan de omstandigheid dat de GSD bekend was met ziekte aan de zijde van appellante kan de Raad niet het door appellante gewenste gevolg verbinden, omdat artikel 36, tweede lid, van de WAZ , zijnde een wettelijk voorschrift, het vereiste van een aanvraag stelt en appellante deze aanvraag eerst in januari 2000 heeft ingediend.

De Raad overweegt vervolgens dat de aanwezigheid van een bijzonder geval voorwaarde is voor het doen ontstaan van de door het Uwv uit te oefenen bevoegdheid om de uitkering eerder te doen ingaan dan een jaar voor de datum van de aanvraag.

Van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 36, tweede lid, tweede volzin van de WAZ is volgens vaste jurisprudentie van de Raad sprake, indien een betrokkene van een (te) late aanvraag redelijkerwijs moet worden geacht niet in verzuim te zijn.

Gelet op hetgeen de gemachtigde van het Uwv ter zitting heeft verklaard, is tussen partijen in hoger beroep niet langer in geschil dat van appellante ook in het jaar 1998 niet gevergd kon worden om een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering in te dienen. De vraag waarvoor de Raad zich dan ook gesteld ziet, is of gelet op de feiten en omstandigheden van het geval van appellante in redelijkheid niet gevergd kon worden om op een tijdstip gelegen voor 24 januari 2000, gerekend vanaf 1 januari 1999, een aanvraag te doen. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend.

De Raad ziet in de zich in het dossier bevindende medische verklaringen

onvoldoende aanknopingspunten aanwezig voor het oordeel dat appellantes psychische gezondheid ook vanaf 1999 in de weg stond aan het doen van een aanvraag om een WAZ-uitkering. De Raad voegt hieraan toe dat het late tijdstip van de aanvraag blijkens de gedingstukken mede is veroorzaakt doordat appellante niet op de hoogte was van de door haar aan de WAZ dan wel de toenmalige Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) mogelijk te ontlenen aanspraken bij arbeidsongeschiktheid. In dit verband wijst de Raad op appellantes brief van 21 januari 2000 en hetgeen in dit verband namens haar in bezwaar is gesteld, hierop neerkomend dat ze eerst op de hoorzitting van

4 november 1999 in het kader van het ingediende bezwaar tegen de terugvordering van de aan haar verstrekte bijstandsuitkering op de hoogte is geraakt van de door haar aan de toenmalige AAW mogelijk te ontlenen aanspraken bij arbeidsongeschiktheid. Onbekendheid met de wettelijke mogelijkheden dient echter als verontschuldigingsgrond voor een late aanvraag naar vaste jurisprudentie buiten aanmerking te blijven. De Raad wijst er ten slotte op dat appellantes toenmalige gemachtigde in de bezwaarfase heeft aangegeven dat de noodzaak tot het aanvragen van een WAZ-uitkering eerst aanwezig was na terugvordering van appellantes bijstandsuitkering.

Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat van appellante in redelijkheid verlangd had kunnen worden uiterlijk begin 1999 een aanvraag om een WAZ-uitkering in te dienen en dat zij derhalve terzake van de eerst op 24 januari 2000 ingediende aanvraag redelijkerwijs moet worden geacht in verzuim te zijn. Het vorenstaande brengt mee dat naar ’s Raads oordeel in het onderhavige geval geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 36, tweede lid, tweede volzin, van de WAZ , zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.

In het voorgaande ligt besloten dat het standpunt van appellante, inhoudende dat de vaststelling dat appellante tot 1998 - in rechte nader vastgesteld tot en met 1998 - niet in staat was tot het doen van een aanvraag, betekent dat er in ieder geval tot die datum sprake was van een bijzonder geval, noch in de wet noch in de jurisprudentie steun kan vinden.

Het vorenstaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht .

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en

J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2006.

(get.) J. Janssen.

(get.) P.H. Broier.

MK


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature