Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebieden:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Omdat niet is komen vast te staan dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim ontbrak de bevoegdheid om betrokkene op de gehanteerde grond te straffen.

Uitspraak



04/4025 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Korpsbeheerder van de politieregio Limburg-Zuid (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 9 juni 2004, 03/1484 en 03/1664 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)

en

appellant

Datum uitspraak: 8 juni 2006

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, een verweerschrift ingediend.

Bij uitspraak van 4 oktober 2004, nr. 04/4602 AW-VV, heeft de voorzieningenrechter van de Raad de werking van de aangevallen uitspraak geschorst.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 april 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. L.S. van Loon, advocaat te ’s-Hertogenbosch. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Marchal.

II. OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.1. Betrokkene was laatstelijk werkzaam als gebiedsgebonden politiefunctionaris bij de politieregio Limburg-Zuid.

1.2. Tijdens een onderzoek in 2002 naar een aantal brandstichtingen in één van de wijken waar betrokkene werkzaam was als wijkagent, is naar voren gekomen dat betrokkene mogelijk vertrouwelijke informatie aan één van de hoofdverdachten van de brandstichtingen (R.) heeft doorgegeven. Deze informatie zou inhouden dat bepaalde buurtbewoners de politie hadden getipt over de hennepplantage in de woning van R. Na hierover te zijn geïnformeerd zou R. de hennepplantage hebben verwijderd en zich vervolgens door middel van de brandstichtingen op de buurtbewoners hebben gerevancheerd. Op verzoek van de korpsleiding is door het Bureau Interne Veiligheid (BIV) een onderzoek ingesteld naar het mogelijk schenden van het ambtsgeheim en het niet nakomen van arbeidsrechtelijke verplichtingen door betrokkene.

1.3. De uitkomsten van dit onderzoek hebben er toe geleid dat appellant bij besluit van 9 mei 2003 betrokkene op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie de disciplinaire straf van ontslag heeft opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim. Appellant heeft dit besluit, na namens betrokkene gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 15 oktober 2003.

2. Bij het in hoger beroep aangevochten deel van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het rapport van het BIV en de bijgevoegde verklaringen van een aantal gehoorde personen onvoldoende (feitelijke) grondslag bieden voor het oordeel dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan de gestelde schending van het ambtsgeheim. Volgens de rechtbank heeft betrokkene zich dan ook niet schuldig gemaakt aan (ernstig) plichtsverzuim, als neergelegd in het bestreden besluit.

3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad als volgt.

3.1. De Raad stelt met appellant vast dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde plichtsverzuim bestond uit het aan R. doorgeven van de namen van de buurtbewoners die bij de politie hadden gemeld dat R. een hennepplantage in zijn woning zou hebben.

3.2. Blijkens het primair besluit van 9 mei 2003 en het bestreden besluit heeft appellant betrokkene verweten dat hij het ambtsgeheim heeft geschonden door op 2 april 2002 R. te tippen over het feit dat bij de politie melding was gemaakt van diens hennepplantage op zolder en R. te adviseren om deze hennepplantage weg te halen. Betrokkene wordt niet verweten de namen te hebben genoemd van de buurtbewoners die de melding hadden gedaan.

3.3. Ten aanzien van dit verwijt stelt de Raad voorop dat voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven noodzakelijk is dat op basis van de beschikbare deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging(en) heeft schuldig gemaakt.

3.4. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting heeft de Raad die overtuiging niet verkregen. Naar het oordeel van de Raad is onvoldoende aannemelijk geworden dat betrokkene reeds op 2 april 2002 van de door de buurtbewoners bij de politie gedane melding van de hennepplantage bij R. op de hoogte was. Daarbij is het volgende in aanmerking genomen.

3.4.1. De buurtbewoonster T. heeft in het kader van het door het BIV uitgevoerde onderzoek verklaard dat zij in de nacht van 31 maart op 1 april 2002 de politie via het centrale telefoonnummer op de hoogte had gesteld van de door haar waargenomen wietlucht, vermoedelijk afkomstig uit de woning van R. Haar is toen door de mede-werkster van de meldkamer geadviseerd de volgende dag contact op te nemen met de plaatselijke politie en de overlast te melden. Ter zitting is namens appellant erkend dat deze melding bij de meldkamer niet administratief is vastgelegd of op andere wijze is afgehandeld. De Raad acht dan ook niet aannemelijk dat betrokkene langs deze weg van de melding van T. over de hennepplantage bij R. op de hoogte is geweest.

3.4.2. Op dinsdag 2 april 2002 heeft T. politieambtenaar B. telefonisch benaderd en hem verteld van de overlast van de hennepplantage van R. Op 4 april 2002 heeft B. deze melding als een anonieme melding in het politieregistratiesysteem gemuteerd. B. heeft in het kader van het door het BIV uitgevoerde onderzoek verklaard dat hij tot dat moment met niemand over de melding van T. had gesproken. Na de mutatie heeft hij daarvan een afschrift aan betrokkene verstrekt, in verband met diens functie als wijkagent. Dit betekent dat betrokkene op 2 april 2002 nog niet door B. van de melding op de hoogte was gesteld.

3.4.3. De eveneens in de straat woonachtige S. heeft in het kader van het onderzoek verklaard op 2 april 2002 aan betrokkene te hebben meegedeeld van T. te hebben vernomen dat deze de politie had geïnformeerd over de overlast van de hennepplantage van R. Blijkens de verklaring van S. heeft betrokkene hierop geantwoord dat hij al wist dat er over die hennepplantage met de politie was gebeld. De Raad houdt het ervoor dat S. zich in de datum heeft vergist en dat het gesprek van S. met betrokkene in werkelijkheid pas op 4 april 2002 heeft plaatsgevonden. Anders zou immers, gelet op hetgeen onder 3.4.1. en 3.4.2. is overwogen, de reactie van betrokkene op de mededeling van S. niet verklaarbaar zijn. Bovendien heeft S. niets verklaard over de aanwezigheid van politieambtenaar P. tijdens het gesprek met betrokkene, terwijl toch vaststaat dat P. betrokkene tijdens de dienst op 2 april 2002 de gehele dag heeft vergezeld. Ook P. heeft in zijn verklaring geen melding gemaakt van een ontmoeting met S. op 2 april 2002. Dat het gesprek pas op 4 april 2002 heeft plaatsgevonden komt voorts overeen met de verklaring van betrokkene dat hij op die dag door S. is aangesproken toen hij in de wijk was om een afspraak met een andere buurtbewoner af te zeggen in verband met een kaakontsteking, waarvoor hij die ochtend door de tandarts was behandeld. Dat S. zich in de datum heeft vergist is ook niet zo verwonderlijk, nu het daarbij gaat om een verklaring die eerst vier maanden later is opgenomen.

3.5. Gezien het vorenstaande is niet aannemelijk dat betrokkene R. heeft getipt over de melding van diens hennepplantage bij de politie.

3.6. Betrokkene heeft toegegeven op 2 april 2002 met R. wel in het algemeen over hennepplantages te hebben gesproken. R. had betrokkene namelijk gevraagd waarom hij ’s avonds en ’s nachts in de brandgangen achter de huizen liep en of betrokkene wellicht een onderzoek verrichtte naar mogelijk in de huizen aanwezige hennepplantages. Betrokkene heeft daarop naar zijn zeggen geantwoord dat, indien er in de straat hennep gekweekt zou worden, hij hoopte dat deze dan zo snel mogelijk zou worden verwijderd.

3.7. De Raad acht deze reactie van betrokkene uit hoofde van zijn functie van wijkagent adequaat. Deze reactie levert naar het oordeel van de Raad geen plichtsverzuim op. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat onvoldoende vast is komen te staan dat betrokkene als wijkagent een vermoeden moet hebben gehad dat R. een hennepkwekerij in zijn woning had. Weliswaar hebben verschillende wijkbewoners verklaard dat het in de straat bekend was dat R. in zijn woning hennep kweekte, maar dat betekent nog niet dat betrokkene daarvan ook op de hoogte was. Dit geldt temeer nu uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de buurtbewoners uit angst voor wraakacties betrokkene niet durfden te informeren over de hennepkwekerij van R.

4. Nu niet is komen vast te staan dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, ontbrak de bevoegdheid bij appellant hem op de gehanteerde grond te straffen. De rechtbank heeft derhalve terecht, zij het op andere gronden, het bestreden besluit vernietigd. De aangevallen uitspraak komt dan ook, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.

5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover in hoger beroep aangevochten;

Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de politieregio Limburg-Zuid;

Bepaalt dat van de politieregio Limburg-Zuid een griffierecht van € 422,- wordt geheven.

Aldus gegeven door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en R. Kooper en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2006.

(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.

(get.) O.C. Boute.

Q


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature