U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Vaststelling van functie van beveiliger na reorganisatie.

Uitspraak



04/4385 AW en 04/4568 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hoger beroepen van:

[appellant 1], wonende te [woonplaats 1], en

[appellant 2], wonende te [woonplaats 2], (hierna: appellanten),

tegen de uitspraken van de rechtbank Zutphen van 7 juli 2004, 03/961 en 03/978 (hierna: aangevallen uitspraken),

in de gedingen tussen:

appellanten

en

de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: Minister)

Datum uitspraak: 24 mei 2006

I. PROCESVERLOOP

Namens elk van de appellanten is hoger beroep ingesteld tegen de hem betreffende aangevallen uitspraak.

Namens de Minister zijn verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken plaatsgevonden op 13 april 2006. Appellanten zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. S.G. Volbeda, advocaat te Arnhem, respectievelijk mr. M. Scheggetman, werkzaam bij de Politievakorganisatie ACP. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H.A. Nathans en

P.C. van Haasteren, werkzaam bij het Korps landelijke politiediensten (KLPD).

II. OVERWEGINGEN

1. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraken voor een uitvoeriger weergave van de voor deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het navolgende.

1.1. Appellanten verrichtten ten tijde hier van belang de formele functie van Koninklijk Beveiliger bij de Divisie Koninklijke en Diplomatieke Beveiliging (DKDB). Zij waren aangewezen als zogenoemde Verantwoordelijke Beveiligingsambtenaar (VBA). In de loop van 2001 is voor het KLPD een reorganisatietraject in gang gezet waarbij onder meer het Reorganisatiestatuut Korps landelijke politiediensten 2002 (hierna: Reorganisatiestatuut) en de Uitvoeringsregeling Reorganisatie KLPD 2002 (hierna: Uitvoeringsregeling) van toepassing zijn.

1.2. Als uitgangspositie bij de reorganisatie is voor appellanten bij (primaire) besluiten van 21 oktober 2002 (hierna: besluiten 1), de functie van Koninklijk Beveiliger vastgesteld. Bij (primaire) besluiten van 18 november 2002 (hierna: besluiten 2), zijn appellanten met ingang van 1 december 2002 geplaatst in de functie van Beveiliger.

Bij besluiten van 6 juni 2003 zijn de bezwaren van appellanten tegen de besluiten 1 niet-ontvankelijk verklaard (hierna: besluiten 3), en tegen de besluiten 2, ongegrond verklaard (hierna: besluiten 4).

2. De rechtbank heeft de besluiten 3 vernietigd en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de bezwaren tegen de besluiten 1 ongegrond verklaard, met de bepaling dat deze uitspraken in de plaats treden van de vernietigde besluiten 3 en met de opdracht tot vergoeding van griffierecht. De beroepen tegen de besluiten 4 zijn ongegrond verklaard.

3. De vaststelling van de uitgangspositie van appellanten in de reorganisatie vormt de kern van de hoger beroepen. Appellanten menen dat de Minister aan hun taken als VBA ten onrechte geen betekenis heeft toegekend. Zij hebben daarbij gewezen op de tekst van de Uitvoeringsregeling en diverse door hen genoemde geschriften waaruit blijkt dat de VBA-taken apart bezien moeten worden. Deze taken behoren niet tot de werkzaamheden van de beveiliger, maar vallen geheel binnen de functiebeschrijving van de groepschef. De onjuiste uitgangspositie leidt naar de opvatting van appellanten reeds tot een niet in rechte houdbare plaatsing. Appellanten hebben mede een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en menen dat zij geplaatst hadden moeten worden als groepschef.

3.1. De Minister heeft een en ander maal de stelling betrokken dat de werkzaamheden als VBA slechts taakaccenten zijn van de ervaren beveiligers. De Minister heeft gemotiveerd weersproken dat de bestreden besluiten in strijd komen met het gelijkheidsbeginsel.

3.2. De Raad overweegt het navolgende.

4. de uitgangspositie bij de reorganisatie

4.1. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat de vaststelling van de uitgangspositie van appellanten bij de reorganisatie moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit brengt mee dat de Raad de vraag dient te beantwoorden, of de beslissing van de rechtbank om de bezwaren tegen de besluiten 1 ongegrond te verklaren, in rechte stand kan houden.

4.2. In het Reorganisatiestatuut is “functie” gedefinieerd als het samenstel van werkzaamheden van de medewerker krachtens en overeenkomstig hetgeen hem daartoe door het bevoegd gezag is opgedragen. In de Uitvoeringsregeling is vermeld dat voor de uitgangspositie van de ambtenaar wordt uitgegaan van de formele functie, tenzij anders is vastgelegd. In beginsel geldt als peildatum 20 december 2000.

De gemachtigde van de Minister heeft ter zitting niet kunnen aangeven in welke gevallen sprake is van een “tenzij anders is vastgelegd”. De gemachtigde heeft wel de stelling betrokken dat een dergelijke uitzondering slechts aanwezig is, wanneer een ambtenaar (niet zijn eigen maar) een andere formeel bestaande functie vervult, bijvoorbeeld in verband met detachering. Het was, aldus de gemachtigde, geenszins de bedoeling om de reorganisatie te gebruiken om ten aanzien van alle functies functieonderhoud te plegen.

4.3. Tegen de achtergrond van de in de Uitvoeringsregeling vermelde doelstelling van de reorganisatie, namelijk dat de feitelijke bezetting van het KLPD in overeenstemming wordt gebracht met de formele formatie, en gelet op de uitvoerige procedure voor de vaststelling van ieders uitgangspositie, die ten aanzien van appellanten meer dan een jaar in beslag heeft genomen, kan naar het oordeel van de Raad de door de Minister - zonder enige adstructie - gestelde beperkte betekenis van het “tenzij anders is vastgelegd” niet aanvaard worden. De Raad is voorts van oordeel dat het ontbreken van aanwijzingen over de wijze waarop de vastlegging van een andere functie of andere werkzaamheden geschied moet zijn om van een andere dan de formele functie te kunnen uitgaan, niet ten nadele van appellanten kan strekken.

4.4. In verschillende, door appellanten meermalen genoemde, geschriften is naar het oordeel van de Raad in voldoende mate vastgelegd dat appellanten sedert vele jaren als VBA mede niet tot de functie van (Koninklijk) Beveiliger behorende taken hebben verricht en dat die taken behoren tot de formele taken van de groepschef. De door appellanten meermalen met verwijzing naar het officiële registratiesysteem genoemde en door de Minister niet weersproken omvang van die taken over de periode 1 oktober 1999 tot en met juni 2002 van omstreeks 1950 uur respectievelijk 2055 uur laat zien dat het om substantiële taken gaat. Daarmee valt niet te rijmen dat slechts sprake zou zijn van taakaccenten waaraan in het kader van de hier aan de orde zijnde bepaling van de uitgangspositie geen betekenis zou toekomen.

4.5. Het vorenstaande brengt mee dat de onder 4.1. genoemde vraag ontkennend moet worden beantwoord. De aangevallen uitspraken kunnen niet in stand blijven voorzover daarbij de bezwaren tegen de besluiten 1 ongegrond zijn verklaard en de rechtbank heeft bepaald dat deze uitspraken in de plaats treden van de vernietigde besluiten 3, en de aangevallen uitspraken komen in zoverre dus voor vernietiging in aanmerking. De Minister zal opnieuw op de bezwaren tegen de besluiten 1 moeten beslissen en daarbij de taken die appellanten ten tijde hier van belang als VBA hebben verricht in aanmerking moeten nemen bij de vaststelling van de uitgangspositie van appellanten bij de reorganisatie van het KLPD van 2002.

4.6. De Raad ziet geen aanleiding om vast te stellen dat appellanten zouden moeten worden aangemerkt als groepschef. De Raad wijst erop dat appellanten niet waren aangesteld als groepschef en ook niet alle taken van de functie van groepschef vervulden.

5. de plaatsing

5.1. Op grond van de uitgangspositie van Koninklijk Beveiliger zijn appellanten zogenoemd direct geplaatst op de functie van Beveiliger. Bij de besluiten 4 is deze plaatsing gehandhaafd.

5.2. De conclusie van de Raad omtrent de uitgangspositie van appellanten brengt mee dat de besluiten 4 niet draagkrachtig gemotiveerd zijn en dus voor vernietiging in aanmerking komen, evenals de aangevallen uitspraken voorzover daarbij de besluiten 4 in stand zijn gebleven.

5.3. De Raad kan appellanten niet volgen in hun stelling dat zij op grond van het gelijkheidsbeginsel op dezelfde wijze geplaatst hadden moeten worden als C.B. De Raad volstaat dienaangaande met vast te stellen dat deze collega een Diplomatieke Beveiliger was en dat de door appellanten overgelegde ten aanzien van C.B. genomen beslissingen een geheel andere inhoud hebben dan de beslissingen die thans ten aanzien van appellanten aan de orde zijn.

5.4. De Minister zal na en rekening houdend met de nieuwe beslissingen op de bezwaren tegen de besluiten 1 ook nieuwe beslissingen moeten nemen op de bezwaren tegen de besluiten 2.

6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de Minister op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van elk van de appellanten in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraken, voorzover de bezwaren tegen de besluiten 1 ongegrond zijn verklaard en is bepaald dat deze uitspraken in de plaats treden van de vernietigde besluiten 3, en voorzover de beroepen tegen de besluiten 4 ongegrond zijn verklaard;

Verklaart de beroepen tegen de besluiten 4 gegrond en vernietigt die besluiten;

Bepaalt dat de Minister nieuwe besluiten neemt op de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen;

Bevestigt de aangevallen uitspraken voor het overige;

Veroordeelt de Minister in de proceskosten van appellanten tot een bedrag (voor elk van beiden) van in totaal € 1.288,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;

Bepaalt dat de Staat der Nederlanden elk van de appellanten het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 205,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en G.F. Walgemoed als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2006.

(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.

(get.) P.W.J. Hospel.

HD

17.05


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature