U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Weigering WW-uitkering. Verwijtbare werkloosheid. Nagelaten nietigheid ontslag in te roepen.

Uitspraak



05/531 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 10 december 2004, 04/81 WW, (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 19 april 2006.

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Reitsma, werkzaam bij de Hout- en Bouwbond CNV, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2006. Appellant is verschenen bijgestaan door mr. Reitsma voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.T. Dieters, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

1.1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.2. Appellant was sinds 8 oktober 2001 in dienst van [werkgever] (hierna: de werkgever). Hij was werkzaam als bouwvakhelper op een object aangeduid als ‘rioolputten in Groningen’. Bij dat project waren twee ploegjes van elk twee personen werkzaam. Om budgettaire redenen heeft de gemeente Groningen als opdrachtgever van de werkgever aan deze te kennen gegeven de werkzaamheden aan dit project over een langere periode te willen spreiden. Blijkens de brief van de werkgever d.d. 15 september 2003 was hem door de opdrachtgever opgelegd ‘de klus’ verder uit te voeren met één in plaats van twee ploegen. Op 23 juni 2003 heeft de werkgever schriftelijk aan appellant medegedeeld dat hij met ingang van 11 juli 2003 wordt ontslagen omdat er niet voldoende werk beschikbaar is om hem in dienst te houden. Een ontslagvergunning was niet aangevraagd. Van de vier in de twee ploegjes werkzaam zijnde werknemers heeft de werkgever de twee laatst in dienst getreden werknemers, waaronder appellant, ontslagen, nadat hij is nagegaan of die twee werknemers op een andere plaats binnen de organisatie konden worden ingezet en dat niet het geval bleek te zijn, aldus de brief van 15 september 2003.

1.3. Op 3 juli 2003 heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 1 september 2003 heeft het Uwv de uitkering met ingang van 14 juli 2003 blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, nu hij heeft nagelaten de nietigheid van zijn ontslag in te roepen. Volgens het Uwv heeft appellant daardoor meegewerkt aan dan wel berust in het gegeven ontslag en de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, onder b, van de WW niet nagekomen. Bij het op bezwaar gegeven besluit van 25 februari 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv dat standpunt gehandhaafd.

1.4. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak (onder meer) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

2.1. De in hoger beroep aan de orde zijnde vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit, beantwoordt de Raad ontkennend. Hij heeft daartoe het volgende overwogen.

2.2. Blijkens de gedingstukken verlangt het Uwv niet van een ontslagen werknemer in de bouwnijverheid dat hij zich jegens de werkgever beroept op het ontbreken van een ontslagvergunning als het ontslag gegeven wordt wegens ‘einde werk’. Het Uwv hanteert, blijkens de bijlage bij diens brief van 15 september 2004 aan de rechtbank, een specifiek

-intern- beleid, aangeduid als ‘Sectorspecifiek UWV-Bouw Ontslag wegens einde werk’. Aan dat stuk ontleent de Raad dat het Uwv redeneert dat als er echt sprake is van ‘einde werk’, een ontslagvergunning toch zou zijn afgegeven. De toetsing is dan gericht op de ontslagreden en op de vaststelling of conform het anciënniteits- en afspiegelingsbeginsel de juiste werknemer is ontslagen. Met deze toets wordt vastgesteld of sprake is van een situatie waarin waarschijnlijk een ontslagvergunning zou zijn verleend. ‘Alleen dan is immers zeker dat berusten in het ontslag zonder een ontslagvergunning de werknemer niet te verwijten valt’, aldus voormeld stuk.

2.3. In het kader van voornoemde toetsing wordt aan de werkgever en de werknemer een aantal vragen gesteld. In het onderhavige geval heeft de werkgever op het werkgeversformulier aangegeven dat de reden van ontslag ‘einde werk’ was en dat de soort werkzaamheden die appellant op het project ‘rioolputten in Groningen’ verrichtte beëindigd was. Uit de verklaring van de administrateur van de werkgever en uit eerdergenoemde brief van de werkgever zou kunnen worden opgemaakt dat deze onder ‘einde werk’ ook de situatie begrijpen dat er nog maar voor één ploeg werk was met als gevolg ‘einde werk’ voor twee andere ploegleden.

Appellant heeft zijnerzijds aangegeven dat de soort werkzaamheden niet beëindigd was en dat er geen sprake was van ‘einde werk’ omdat er nog één ploeg op het project bleef werken. Hij wijst er echter ook op dat protesteren voor hem geen enkele zin had omdat hij wist dat de werkgever geen ander werk had en omdat het anciënniteitsbeginsel in acht was genomen.

2.4. Tussen partijen is niet in geschil -en de Raad heeft geen reden daaraan te twijfelen- dat de reden om appellant te ontslaan gelegen is in bedrijfseconomische omstandigheden bij de werkgever. Voorts is sprake van halvering van de hoeveelheid werk op het project waar appellant werkzaam was. Gelet op de onder 2.2. vermelde gegevens concludeert de Raad dat voor het Uwv bij de beoordeling van de vraag of het de werknemer in de sector bouwnijverheid kan worden verweten zich niet op de nietigheid van een ontslag te hebben beroepen, zwaar weegt, zo niet doorslaggevend is, dat sprake is van een situatie waarin waarschijnlijk een ontslagvergunning zou zijn verleend. Nu daarbij, gelet op de hiervoor weergegeven redenering van het Uwv, niet zozeer de bewoordingen ‘einde werk’, ‘einde project’ of ‘einde soort werkzaamheden’, maar de vraag of het, gelet op de bedrijfseconomische omstandigheden bij de werkgever, waarschijnlijk is dat een ontslagvergunning zou zijn afgegeven, doorslaggevend wordt geacht, had van het Uwv, naar het oordeel van de Raad, tenminste mogen worden verlangd dat een standpunt zou zijn ingenomen ten aanzien van de vraag of in het geval van appellant waarschijnlijk een ontslagvergunning zou zijn verleend. Een (gemotiveerd) standpunt daaromtrent ontbreekt. In dat verband acht de Raad het ook van belang dat geen nader onderzoek is ingesteld, hetgeen, gelet op de toezegging bij gelegenheid van de hoorzitting dat nog nader contact zou worden opgenomen met de werkgever, en gelet op de aanbeveling aan het slot van het onder 2.2. genoemde stuk dat het CWI wordt ingeschakeld, indien de gegevens van de werkgever vragen oproepen over de feitelijke situatie of als er sprake is van tegenstrijdige informatie, op de weg van het Uwv had gelegen.

2.5. Op grond van hetgeen onder 2.4. is overwogen dient het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. Het Uwv zal opnieuw op het bezwaar van appellant dienen te beslissen. Indien de uitkomst van zijn heroverweging wederom leidt tot het aannemen van verwijtbaarheid aan de zijde van appellant, zal het Uwv het gestelde onder 2.3. dienen te betrekken in zijn beoordeling of appellant zijn werkloosheid ook in overwegende mate valt te verwijten. Bij die beoordeling zal het Uwv tevens het verzoek tot vergoeding van renteschade dienen te betrekken.

2.6. De Raad acht termen aanwezig het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant, begroot op € 322,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, totaal derhalve

€ 966,--.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op het bezwaar van appellant beslist met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellant, begroot op € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 139,-- aan hem vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006.

(get.) M.A. Hoogeveen.

(get.) L. Karssenberg.

26/04

BdH


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature