Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Terugvordering WW-uitkering. Het Uwv heeft geen onderzoek gedaan naar de daadwerkelijk door betrokkene verrichte werkzaamheden.

Uitspraak



01/3602 WW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv, alsmede het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen, in dezen rechtsvoorganger van het Lisv.

Namens appellant heeft mr. P. Garretsen, advocaat te ‘s-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Almelo op 13 juni 2001, nr. 00/726 WW V1 A, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Garretsen voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J. Liesting, werkzaam bij het Uwv.

II. MOTIVERING

De Raad stelt voorop dat het in het geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.

Appellant is op 1 januari 1991 als administrateur in dienst getreden bij [werkgeefster] (hierna: [werkgeefster]). Voorafgaande aan 1 januari 1991 heeft appellant ook voor [werkgeefster] gewerkt, als gevolmachtigde/procuratiehouder en als directeur. De kantonrechter te Enschede heeft bij beschikking van 24 mei 1995 de arbeidsovereenkomst tussen appellant en [werkgeefster] met ingang van 1 juni 1995 ontbonden onder toekenning van een vergoeding ten laste van [werkgeefster].

Bij besluit van 24 juli 1995 is met ingang van 12 juni 1995 aan appellant een WW-uitkering toegekend, gebaseerd op een gemiddeld aantal arbeidsuren van 40.

Bij besluit van 3 december 1996 is de uitkering op grond van artikel 30 WW geschorst met ingang van 11 november 1996 in verband met een onderzoek naar de verschillen die zijn geconstateerd bij vergelijking van de bij gedaagde bekende loon- en uitkeringsgegevens met de aangiftes voor de inkomsten- en loonbelasting. In eerste instantie is een onderzoek gedaan door A.J.M. Hofman, inspecteur buitendienst Gak te Hengelo, waar-van door deze verslag is gedaan bij rapport d.d. 17 januari 1997. Vervolgens is door M.A.A. Meulenbeek, werkzaam bij de opsporingsdienst Gak, regio Oost, een onderzoek verricht, waarvan door deze verslag is gedaan bij rapport d.d. 29 augustus 1997.

Nadat gedaagde bericht had ontvangen over de afhandeling van de strafrechtelijke vervolging van appellant, heeft gedaagde bij besluit van 24 maart 2000 vastgesteld dat appellant met ingang van 12 juni 1995 geen recht had op WW-uitkering omdat uitgebreid onderzoek heeft uitgewezen dat appellant per die datum volledig werkzaam is geweest voor [werkgeefster]. Bij een tweede besluit van dezelfde datum heeft gedaagde van appellant teruggevorderd hetgeen over de periode van 12 juni 1995 tot en met 10 november 1996 onverschuldigd aan appellant is uitbetaald, zijnde een bedrag van € 36.087,24 (f 79.525,82).

Bij besluit van 9 augustus 2000 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen de beide besluiten van 24 maart 2000 ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard, waartoe zij onder meer heeft overwogen dat zij voldoende grondslag zag voor de conclusie dat appellant op 12 juni 1995 volledig werkzaam is geweest voor en met [werkgeefster]. De rechtbank heeft in dat verband ten aanzien van een door appellant ter zitting afgelegde verklaring opgemerkt dat het haar ambtshalve bekend is dat appellant in een andere procedure een met die verklaring strijdig standpunt heeft ingenomen.

In hoger beroep heeft appellant doen aanvoeren dat de rechtbank ten onrechte haar oordeel heeft gevormd op basis van een gegeven waarvan zij in het kader van een andere procedure kennis heeft gekregen, alsmede dat het in het bestreden besluit vervatte standpunt van gedaagde dat appellant met ingang van 12 juni 1995 volledig werkzaam is geweest een deugdelijke feitelijke basis ontbeert. Naar appellants oordeel is noch aannemelijk gemaakt dat hij werkzaamheden heeft verricht, noch dat die werkzaamheden een zodanige omvang hebben dat zijn recht per 12 juni 1995 volledig is geëindigd.

Met betrekking tot de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden, overweegt de Raad als volgt.

Ter zitting is namens gedaagde verduidelijkt dat aan het bestreden besluit de opvatting ten grondslag ligt dat appellant na de ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter per 1 juni 1995 zijn werkzaamheden, die voorheen in het kader van de arbeidsovereenkomst werden verricht, heeft voortgezet, welke werkzaamheden vanaf dat moment dienen te worden beschouwd als werkzaamheden uit hoofde waarvan appellant op grond van deze wet niet als werknemer wordt beschouwd. Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, van de WW eindigt het recht op uitkering terzake van het aantal uren dat die werkzaamheden worden verricht. Gedaagde gaat er daarbij vanuit dat appellant die werkzaamheden heeft verricht in een volledige omvang.

Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de Raad dat het onderzoek van de inspecteur buitendienst Hofman met name was gericht op [werkgeefster] en op de vraag of ten aanzien van bepaalde personen, waaronder appellant, van verzekeringsplicht ingevolge de werknemersverzekeringen dient te worden uitgegaan. Ook het daarop gevolgde onderzoek van Meulenbeek had met name betrekking op de vraag naar de verzekeringsplicht van onder meer appellant. De Raad stelt op grond daarvan vast dat gedaagde in elk geval geen gericht onderzoek heeft ingesteld naar de vraag in welke omvang appellant werkzaamheden (voor [werkgeefster]) heeft verricht.

Voorts stelt de Raad vast dat gedaagde het bestreden besluit, zoals van de zijde van gedaagde ter zitting is bevestigd, uitsluitend heeft gebaseerd op de volgende, uit de hierboven genoemde onderzoeken naar voren gekomen gegevens:

- [werkgeefster] was gedurende zekere periode tot 25 september 1995 gevestigd op het woonadres van appellant;

- appellant heeft op 29 september 1995 de aangiftes loonbelasting van [werkgeefster] over de maanden juli en augustus 1995 ondertekend;

- appellant heeft in een tweetal brieven aan de Procureur-Generaal, gedateerd 29 oktober 1996 en 4 november 1996 aangegeven dat hij een eenmanszaak-/boekhoudbureau runt en dat hij het daarmee aan het eind van het jaar en het begin van het nieuwe jaar erg druk heeft.

Deze gegevens bieden naar het oordeel van de Raad weliswaar enige steun voor het standpunt van gedaagde dat appellant werkzaamheden voor [werkgeefster] is blijven verrichten, doch geenszins voor de gestelde omvang en periode. Gedaagde heeft geen onderzoek gedaan naar de daadwerkelijk door appellant in de hier aan de orde zijnde periode verrichte werkzaamheden. Voor het in het bestreden besluit neergelegde standpunt dat het recht van appellant met ingang van 12 juni 1995 volledig is geëindigd, bieden die gegevens onvoldoende steun.

Op grond van het vorenstaande is de Raad tot de slotsom gekomen dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en een voldoende krachtige motivering ontbeert, zodat dat besluit, evenals de aangevallen uitspraak, voor vernietiging in aanmerking komt.

Nu de aangevallen uitspraak reeds op materiële gronden wordt vernietigd kan en zal de Raad in het midden laten of de omstandigheid dat de rechtbank haar oordeel mede heeft gebaseeerd op hetgeen haar “ambtshalve” was gebleken uit een andere procedure, op zichzelf al uit zou moeten leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak wegens schending van het voorschrift van artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht .

De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de kosten van appellant, welke in beroep zijn begroot op € 644,-- en in hoger beroep op € 644,--, totaal derhalve € 1.288,--.

Beslist wordt als hierna is aangegeven.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 104,37 (f 60,-- en f 170,--) vergoedt.

Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2004.

(get.) M.A.Hoogeveen.

(get.) P. Boer.

RW214


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature