Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Verblijf in het buitenland ten behoeve van op te starten onderneming. Herleving en beeindiging WW-uitkering. Omvang geding.

Uitspraak



02/5179 WW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 4 oktober 2002, nr. SBR 01/2243, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.

Vervolgens heeft appellant zich nog bij brieven van 12 september 2003 en 26 maart 2004 tot de Raad gewend.

Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 2 september 2004, ingediend, aangevuld bij schrijven van 2 november 2004.

Bij brief van 8 september 2004 (met bijlage) is gedaagde ingegaan op zijn beleid aangaande een kortstondig verblijf in het buitenland.

Het geding is behandeld ter zitting van 10 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door

mr. E.B. Knollema, werkzaam bij het Uwv.

II. MOTIVERING

De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Appellant ontving met ingang van 1 januari 2001 een uitkering krachtens de WW. Op 14 mei 2001 heeft appellant schriftelijk aan gedaagde meegedeeld voornemens te zijn na te gaan of hij zich kan vestigen als zelfstandige. Op 22 mei 2001 heeft gedaagde aan zijn buitendienstmedewerker J. van der Bijl verzocht nadere informatie bij appellant in te winnen. Genoemde medewerker heeft appellant bij brief van 31 mei 2001 uitgenodigd voor een gesprek op 7 juni 2001. Appellant heeft daarop bij brief van 5 juni 2001 gereageerd en aangegeven dat hij aan die uitnodiging geen gevolg kan geven wegens vertrek naar Frankrijk. Op 7 juni 2001 is er telefonisch contact geweest tussen appellant en Van der Bijl, waarin appellant onder meer heeft aangegeven ten behoeve van zijn op te starten onderneming een geschikte locatie bedrijfsruimte te zoeken in Frankrijk. In een notitie van 11 juni 2001 heeft Van der Bijl aangegeven dat hij in dat gesprek appellant geen toestemming heeft gegeven voor verblijf in het buitenland tijdens de oriëntatie-periode.

Bij besluit van 14 juni 2001 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 21 mei 2001 voor de duur van drie maanden de gelegenheid krijgt de mogelijkheid te onderzoeken om als zelfstandige te beginnen (de zogeheten oriëntatieperiode). In dat besluit heeft gedaagde tevens erop gewezen dat, indien appellant langer dan een dag in het buitenland verblijft, de desbetreffende dagen van de WW-uitkering worden uitgesloten. Bij een ander besluit van dezelfde datum is appellant gewaarschuwd in verband met de vaststelling door gedaagde dat appellant nagelaten heeft om gedaagde tijdig op de hoogte te stellen van zijn verblijf in het buitenland.

Appellant heeft bij brief van 21 juni 2001 op de besluiten van 14 juni 2001 gereageerd. Daarbij heeft hij aangegeven op dat moment in Frankrijk te zijn. Gedaagde heeft daarop bij brief van 2 juli 2001 geantwoord en onder meer zijn beleid aangaande een kortstondig verblijf in het buitenland (in verband met solliciteren) toegelicht en meegedeeld dat het zoeken naar een geschikte bedrijfsruimte onder dat beleid kan vallen mits er sprake blijft van één of meerdere kortstondige verblijven in het buitenland. Deze brief heeft weer tot een reactie geleid van appellant van 9 juli 2001.

In antwoord op hem gestelde vragen over zijn verblijf in Frankrijk heeft appellant op 15 juli 2001 aangegeven van 11 tot en met 22 juni 2001 in Frankrijk te hebben verbleven en op 29 juli 2001 heeft hij opgegeven dat hij op 10 juli 2001 weer naar Frankrijk is vertrokken, dat hij op dat moment nog in Frankrijk is en aan zijn verblijf een aantal dagen vakantie zou willen koppelen. Hij voorziet op dat moment omstreeks 23 augustus 2001 weer in Nederland te zijn.

Bij besluit van 10 augustus 2001 heeft gedaagde het recht op WW-uitkering van appellant beëindigd met ingang van 11 juni 2001 en bepaald dat appellants recht op WW-uitkering met ingang van 22 juni 2001 is herleefd, alsmede dat dat recht wederom is beëindigd met ingang van 10 juli 2001. Op 19 augustus 2001 heeft appellant tegen het besluit van 10 augustus 2001 bezwaar gemaakt.

Op 17 augustus 2001 heeft appellant aan gedaagde meegedeeld dat zijn laatste verblijf in Frankrijk heeft geduurd van 11 juli tot en met 23 juli, aansluitend gevolgd door vakantie in Frankrijk tot en met 10 augustus 2001.

Bij besluit van 23 augustus 2001 heeft gedaagde bepaald dat het recht van appellant op WW-uitkering is herleefd met ingang van 10 augustus 2001. Tegen dit besluit heeft appellant ook bezwaar gemaakt.

Gedaagde heeft bij twee besluiten van 14 november 2001 de bezwaren tegen de besluiten van 10 augustus 2001 en 23 augustus 2001 ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak in de eerste plaats overwogen dat het beroep van appellant slechts is gericht tegen het besluit van 14 november 2001 betreffende de aanspraken van appellant over de periode van 10 juli 2001 tot 10 augustus 2001. In de tweede plaats heeft zij geoordeeld dat laatstbedoeld besluit in rechte stand kan houden.

In dit geding ligt, gelet op het hoger beroepschrift, in de eerste plaats de vraag voor of de rechtbank de omvang van het geschil juist heeft vastgesteld.

De Raad overweegt als volgt.

Met appellant is de Raad van oordeel dat de rechtbank de omvang van het aan haar voorgelegde geschil heeft miskend. Uit het beroepschrift, de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting blijkt zonder twijfel dat appellant beroep heeft ingesteld tegen de beide op bezwaar genomen besluiten van 14 november 2001. Niet alleen verwijst het beroepschrift naar het op 19 augustus 2001 gemaakte bezwaar, dat was gericht tegen het besluit van 10 augustus 2001, maar ook wordt in het beroepschrift uitdrukkelijk aangegeven dat het gaat om de perioden van 11 – 22 juni 2001 en 10 juli – 22 juli 2001 waarna appellant vakantie heeft genoten. In dit verband wijst de Raad er voorts op dat de beëindiging per 11 juni 2001 en 10 juli 2001 van het WW-recht van appellant reeds is vastgesteld bij besluit van 10 augustus 2001.

De door de rechtbank ter motivering van haar oordeel aangevoerde omstandigheid dat bij het beroepschrift wel een afschrift was gevoegd van het besluit van 14 november 2001 waarbij is beslist op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 augustus 2001 (hierna: bestreden besluit 2) maar niet van het besluit van 14 november 2001 waarbij is beslist op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 augustus 2001 (hierna: bestreden besluit 1) kan het oordeel van de rechtbank dat het geschil tot het bestreden besluit 2 is beperkt niet dragen. Gelet op artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), alsmede de duidelijke, uit het beroepschrift blijkende, bedoeling van appellant, had de rechtbank het aan haar voorgelegde geschil ruimer dienen op te vatten. Zij had in even vermelde omstandigheid aanleiding kunnen zien om appellant te vragen alsnog een afschrift van het bestreden besluit 1 te overleggen. Indien appellant alsdan zou hebben nagelaten een afschrift van het bestreden besluit 1 te overleggen, zou zij het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk hebben kunnen verklaren.

Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad ziet geen aanleiding om de zaak terug te wijzen voor behandeling door de rechtbank nu de voorhanden zijnde gegevens, mede gelet op de aard van het geschil, genoegzaam steun bieden voor een inhoudelijke beoordeling daarvan.

Bestreden besluit 1

De Raad is, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat gedaagde bij het bestreden besluit 1 terecht het eerdere besluit van 10 augustus 2001 heeft gehandhaafd. Tussen partijen is immers niet in geschil dat appellant gedurende de periode van 11 juni tot en met 21 juni 2001 in Frankrijk heeft verbleven anders dan wegens vakantie. Op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder f, van de WW geldt in deze situatie derhalve dat appellant geen recht heeft op WW-uitkering. De duidelijke tekst van genoemd wettelijk voorschrift verzet zich tegen een ander oordeel, zodat aan de door appellant aangevoerde omstandigheden dat hij vóór zijn vertrek naar Frankrijk niet wist van de gevolgen die voor hem aan dat verblijf in het buitenland waren verbonden en dat hij gedaagde altijd tijdig van alle relevante informatie heeft voorzien, niet die betekenis kan worden toegekend die appellant daaraan gehecht wil zien. Voorts kan appellant zich, gelet op de duur van zijn verblijf in het buitenland, naar gedaagde terecht heeft aangegeven, niet beroepen op het ten tijde in dit geding van belang toegepaste, buitenwettelijke beleid van gedaagde inzake kortstondig verblijf in het buitenland. Hoewel appellants activiteiten in de oriëntatiefase op één lijn kunnen worden gesteld met sollicitatie-activiteiten, valt diens verblijf in Frankrijk in het kader van de oriëntatiefase niet onder het beleid omdat dat verblijf langer was dan de in dat beleid genoemde duur van 1 à 2 dagen of, inclusief het weekend, 4 dagen.

Het beroep tegen het bestreden besluit 1 dient derhalve ongegrond te worden verklaard.

Bestreden besluit 2

In dit besluit gaat het om het verblijf van appellant in Frankrijk van 10 juli 2001 tot 10 augustus 2001. Tussen partijen is niet in geschil dat dat verblijf van 10 juli tot en met 22 juli 2001 in dienst stond van het zich oriënteren op het starten als zelfstandige en dat het met ingang van 23 juli 2001 ging om vakantie. Ook ten aanzien van dit besluit is de Raad van oordeel dat uit artikel 19, eerste lid, aanhef en onder f, van de WW volgt dat appellant gedurende de periode van 10 juli 2001 tot en met 22 juli 2001 geen recht had op WW-uitkering en hij verwijst daartoe naar zijn hierboven gegeven overwegingen.

Met betrekking tot de periode gedurende welke appellant -onbetwist- vakantie heeft genoten, stelt de Raad zich achter het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak dat gedaagde bij het bestreden besluit 2 terecht het standpunt heeft gehandhaafd dat appellant op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder k, van de WW tijdens zijn vakantie ook geen recht op WW-uitkering heeft. Toepassing van het op artikel 19, vijfde lid, van de WW gebaseerde Besluit van de Sociale Verzekeringsraad van 23 januari 1992, Stcrt 1992, 19 (Vakantiebesluit) is slechts aan de orde in de gevallen waarin een verzekerde recht op WW-uitkering heeft en dat was ten aanzien van appellant niet het geval, omdat het recht van appellant op WW-uitkering, dat met ingang van 10 juli 2001 was beëindigd, niet is herleefd vóórdat hij vakantie is gaan genieten.

Op grond van bovenstaande overwegingen moet worden beslist als hieronder is vermeld.

De Raad ziet aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, en wel ter zake van reiskosten tot een bedrag van € 3,90 en terzake van redelijkerwijs gemaakte verletkosten ter hoogte van € 240,-- (3 uur x € 80,--), in totaal € 243,90.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten van 14 november 2001 ongegrond;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 243,90, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht in hoger beroep van € 82,-- vergoedt.

Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en prof. mr. A.Q.C. Tak als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004.

(get.) M.A. Hoogeveen.

(get.) J.P. Grauss.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature