Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Gezamenlijke huishouding.

Uitspraak



02/2859 NABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant heeft mr. J. van Haarlem, advocaat te ’s-Hertogenbosch, op de bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 19 april 2002, reg.nr. AWB 01/65, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 6 april 2004, waar appellant - met voorafgaand bericht - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.E. Rasing, werkzaam bij de gemeente Oss.

II. MOTIVERING

De Raad gaat, mede gelet op de gedingstukken, uit van de volgende feiten.

Aan appellant is met ingang van 1 januari 1990 een uitkering ingevolge de op de Algemene Bijstandswet (ABW) gebaseerde Rijksgroepsregeling werkloze werknemers toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf 1 december 1996 is de uitkering voortgezet op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Wegens inkomsten uit werkzaamheden is de uitkering van appellant met ingang van 1 januari 1999 beëindigd.

Appellant staat vanaf 13 april 1992 ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats], waar hij een kamer zou huren bij [naam verhuurder] ([naam verhuurder]). Uit de relatie tussen appellant en N. [betrokkene] ([betrokkene]) zijn in 1992 en 1995 kinderen geboren, die door appellant zijn erkend. Deze wonen bij [betrokkene] op het adres [adres 2] te [woonplaats]. [betrokkene] heeft in de periode van 1 februari 1990 tot 1 juli 1999 een bijstandsuitkering ontvangen naar de norm voor een éénoudergezin.

Tijdens het onderzoek naar de onderhoudsplicht van appellant voor zijn kinderen bleek dat een van de kinderen ook op de [adres] was ingeschreven. Daardoor ontstond bij gedaagde twijfel over de feitelijke woonsituatie van appellant. Hierop heeft gedaagde een onderzoek doen instellen naar de rechtmatigheid van de uitkeringen van appellant en van [betrokkene]. In het kader van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 1 december 1999, heeft de Sociale Recherche van de gemeente Oss dossiers geraadpleegd, bij diverse instanties informatie ingewonnen, observaties verricht en getuigen gehoord. Ook appellant, [betrokkene] en [b[naam verhuurder] hebben tegenover de Sociale Recherche verklaringen afgelegd, die door hen zijn ondertekend.

Op grond van de resultaten van dit onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 20 december 1999 de uitkering van appellant over de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 december 1998 ingetrokken. Bij besluit van 3 maart 2000 heeft gedaagde de kosten van de aan [betrokkene] over de periode van 1 september 1998 tot 1 juli 1999 verleende bijstand mede van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 28 september 2000 heeft gedaagde de kosten van de over de periode van 1 augustus 1995 tot en met 31 december 1998 aan appellant verleende algemene en bijzondere bijstand van hem teruggevorderd.

Gedaagde heeft bij besluit van 27 november 2000 (het bestreden besluit) de tegen de besluiten van 20 december 1999, 3 maart 2000 en 28 september 2000 gemaakte bezwaren gegrond verklaard voorzover de intrekking van het recht op uitkering vóór 1 juli 1997 op een onjuiste wettelijke grondslag was gebaseerd en voorzover het niet meedelen van inkomsten uit werkzaamheden aan de terugvordering ten grondslag was gelegd. Voor het overige zijn de bezwaren ongegrond verklaard. Het in totaal van appellant (mede) teruggevorderde bedrag is daarbij bepaald op f 86.752,12. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag het standpunt van gedaagde dat het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 januari 1995 tot 1 september 1998 niet is vast te stellen doordat hij geen juiste opgave heeft gedaan van zijn woonadres en voorts dat appellant en [betrokkene] vanaf 1 september 1998 een gezamenlijke huishouding voerden, waarvan zij aan gedaagde geen mededeling hebben gedaan.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

De intrekking

Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant in meer dan één opzicht de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 30, tweede lid, van de ABW , respectievelijk artikel 65, eerste lid, van de Abw heeft geschonden.

Op grond van de onderzoeksbevindingen staat ook voor de Raad vast dat appellant in de periode van 1 januari 1995 tot 1 september 1998 niet daadwerkelijk woonachtig was op het adres [adres] en dat als gevolg daarvan niet meer kan worden vastgesteld of hij in die periode in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de ABW , respectievelijk artikel 7, eerste lid, van de Abw . De Raad kent daarbij met name betekenis toe aan de door [b[naam verhuurder] op 18 juni 1999 tegenover de Sociale Recherche afgelegde verklaring, welke - kort samengevat - hierop neerkomt dat appellant vanaf 13 april 1992 op dat adres feitelijk niet woonachtig is geweest. De Raad ziet geen aanleiding af te wijken van zijn vaste jurisprudentie dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring in het algemeen mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen betekenis kan worden toegekend. Dit betekent dat de Raad aan de verklaring van [b[naam verhuurder] van 26 maart 2000, waarmee hij terugkomt van zijn verklaring van 18 juni 1999, niet die betekenis hecht die appellant daaraan gehecht wenst te zien. De Raad heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat de omstandigheid dat het waterverbruik in de woning aan de [adres] ten tijde in geding extreem laag was, dat appellant de betaling van huurpenningen niet heeft kunnen aantonen en dat appellant tegenover diverse instanties van een postbusnummer gebruik maakte, aanwijzingen vormen dat de eerste verklaring van [b[naam verhuurder] overeenkomstig de feiten is geweest.

Tevens staat voor de Raad vast dat appellant en [betrokkene] in de periode van 1 september 1998 tot en met 31 december 1998 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, ten gevolge waarvan aan appellant over deze periode ten onrechte bijstand naar de norm van een alleenstaande is verleend. Nu uit de relatie tussen appellant en [betrokkene] kinderen zijn geboren die appellant heeft erkend, is ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw voor de beantwoording van de vraag of appellant en [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voerden, doorslaggevend of hij en [betrokkene] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Het feit dat appellant en [betrokkene] op verschillende adressen stonden ingeschreven, behoeft op zichzelf niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval dient echter redelijkerwijs aannemelijk te zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. De bevindingen van het onderzoek van de Sociale Recherche, in hun onderling verband bezien, en in het bijzonder de verklaringen van appellant en [betrokkene], bieden voldoende steun voor het standpunt van gedaagde dat appellant en [betrokkene] over de periode hier in geding hun hoofdverblijf in dezelfde woning op het adres [adres 2] hadden. Uit de verklaring van appellant van 23 juni 1999 blijkt dat hij vanaf 1 september 1998 in verband met zijn werk in Amsterdam doordeweeks in de woning van [betrokkene] sliep, van daaruit de kinderen naar school bracht, daarna naar zijn werk vertrok en van daaruit weer naar [adres 2] terugkeerde. De verklaring van [betrokkene] van 23 juni 1999 komt daarmee grotendeels overeen. Bovendien wijst de Raad erop dat appellant niet heeft betwist dat hij vanaf 1998 werkzaamheden voor zijn eigen adviesbureau verrichtte, dat gevestigd was in de woning aan [adres 2].

Het voorgaande betekent dat gedaagde het recht op uitkering van appellant over de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 december 1998 terecht heeft ingetrokken. Vanaf 1 juli 1997 was gedaagde daartoe gehouden op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw . Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw is niet gebleken, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om van intrekking af te zien.

De terugvordering

Vervolgens staat de Raad voor de vraag of gedaagde terecht de kosten van de aan appellant verleende bijstand van hem heeft teruggevorderd. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen dient bij terugvordering over een tijdvak waarin de ABW nog van kracht was, te worden bezien of de materiële bepalingen die bij of krachtens de ABW gedurende dit tijdvak hebben gegolden, de basis voor terugvordering kunnen vormen. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 29 april 2003 (gepublceerd in USZ 2003,

nr. 233), overweegt de Raad dat de in artikel 61d van de ABW opgenomen verjaringstermijnen moeten worden gezien als een materi ële bepaling. De Raad stelt in dit kader vast dat gedaagde eerst op 28 september 2000 het in dit geding aan de orde zijnde terugvorderingsbesluit heeft genomen. Artikel 61d van de ABW , waarin is bepaald dat kosten van bijstand die meer dan vijf jaar vóór de datum van de verzending van de beschikking tot terugvordering zijn gemaakt niet worden teruggevorderd, staat dan ook aan terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over het tijdvak tot 28 september 1995 in de weg. Hierbij tekent de Raad aan dat het in het bestreden besluit vermelde terugvorderingsbedrag van f. 86.751,12 is gebaseerd op de in het besluit van 28 september 2000 genoemde periode die aanvangt op 1 augustus 1995, zodat - slechts - de kosten van bijstand over de periode van 1 augustus 1995 tot 28 september 1995 alsnog op het bedrag van f 86.751,12 in mindering moeten worden gebracht.

Met hetgeen hiervoor is overwogen is vervolgens gegeven dat over het tijdvak van 28 september 1995 tot en met 31 december 1995 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW en over de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 december 1998 aan de voorwaarden van artikel 81, eerste lid (tekst tot en van af 1 juli 1997 ), van de Abw. De hoogte van het teruggevorderde bedrag is (overigens) als zodanig niet bestreden. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW , respectievelijk artikel 78, derde lid, van de Abw om van terugvordering af te zien, is de Raad niet gebleken.

De medeterugvordering

Bij uitspraak van 18 februari 2002 heeft de rechtbank het beroep van [betrokkene], gericht tegen het besluit tot herziening van haar recht op bijstand en de terugvordering van de kosten van de over de periode van 1 september 1998 tot 1 juli 1999 aan haar verleende bijstand, ongegrond verklaard. [betrokkene] heeft het hoger beroep dat zij tegen deze uitspraak had ingesteld ingetrokken. Gelet op de daarmee onherroepelijk geworden uitspraak van de rechtbank staat vast dat [betrokkene] de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenplicht niet is nagekomen, aangezien zij gedaagde niet heeft ingelicht over de gezamenlijke huishouding die zij met appellant voerde. Ten gevolge hiervan is over de periode van 1 september 1998 tot 1 januari 1999 verlening van gezinsbijstand achterwege gebleven en is over de periode van 1 januari 1999 tot 1 juli 1999 aan [betrokkene] ten onrechte bijstand verstrekt gelet op de hoogte van de inkomsten van appellant. Met het voorgaande is gegeven dat ten aanzien van appellant in de periode van 1 september 1998 tot 1 juli 1999 is voldaan aan de voorwaarden van artikel 84, tweede lid, van de Abw . Gedaagde was derhalve gehouden de kosten van de over die periode ten onrechte aan [betrokkene] betaalde uitkering mede van appellant terug te vorderen. De hoogte van het terug te vorderen bedrag is als zodanig niet bestreden. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om van medeterugvordering af te zien, is de Raad niet gebleken.

Conclusie

Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep tegen het bestreden besluit gegrond dient te worden verklaard en dat besluit dient te worden vernietigd voorzover betrekking hebbende op het in totaal van appellant (mede) teruggevorderde bedrag. Gedaagde dient, met inachtneming van hetgeen de Raad daarover in deze uitspraak heeft overwogen, in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;

Vernietigt dat besluit voorzover betrekking hebbende op het in totaal van appellant (mede) teruggevorderde bedrag;

Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Oss;

Bepaalt dat de gemeente Oss aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.

Aldus gegeven door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2004.

(get.) Th.G.M. Simons.

(get.) I.D. Veldman.

Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene bijstandswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature