U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Prvaatrechtelijke dienstbetrekking voormalig aandeelhouder.

Uitspraak



02/1556 ALGEM

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,

en

[gedaagde]., gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.

Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 3 juni 2002 aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank Utrecht onder dagtekening 23 januari 2002, reg.nr. SBR 00/2221, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde heeft mr. M.H. Feiken, als juridisch adviseur verbonden aan Kantoor mr. Van Zijl te Tilburg, een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 6 april 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Lustenhouwer, werkzaam bij het Uwv. Voor gedaagde zijn verschenen [P.M.D.] en [E.G.D.], beiden directeur van gedaagde, bijgestaan door mr. Feiken.

II. MOTIVERING

Gedaagde is een besloten vennootschap waarvan de aandelen tot 1 januari 1994 in het bezit waren van [X Beheer B.V.].. De aandelen waren verdeeld tussen [M.J.H.] en [A.H.H.]. Per 1 januari 1994 zijn de aandelen van gedaagde overgedragen aan [P.M.D.] en [E.G.D.]. Bij deze aandelenoverdracht is tevens een managementovereenkomst gesloten tussen gedaagde en [X Beheer B.V.]., waarbij deze laatste het management van het bedrijf levert tegen een vergoeding van ¦ 65.000,-- per jaar. Bepaald is dat de uitvoering van de managementwerkzaamhden moet geschieden door een of meer ter zake kundige personen. Tevens is een overeenkomst tot geldlening afgesloten waarbij [X Beheer B.V.]. aan gedaagde een bedrag van ¦ 10.000,-- heeft geleend. Voorts is door genoemde partijen een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot het bij [X Beheer B.V.]. in eigendom verblijvende bedrijfspand. Naar aanleiding van een bij gedaagde op 4 november 1999 uitgevoerde looncontrole heeft appellant bij correctienota's van 10 december 1999 en boetenota's van 20 december 1999 premies ingevolge de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW), en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) vastgesteld over de door gedaagde in de jaren 1994 tot en met 1998 verrichte betalingen aan de in de onderneming werkzame [M.J.H.], alsmede over die jaren een administratief verzuim geregistreerd. Bij het bestreden besluit van 5 oktober 2000 heeft appellant het namens gedaagde tegen deze correctie- en boetenota's en de verzuimregistratie gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het bezwaar van gedaagde richtte zich met name tegen de verzekeringsplicht van [M.J.H.]. Bij het bestreden besluit heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat ten aanzien van [M.J.H.] primair verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van de ZW , de WW en de WAO dient te worden aangenomen. Subsidiair bestaat volgens appellant verzekeringsplicht op grond van artikel 5, aanhef en onder d, van de ze wetten juncto artikel 5 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Stb. 1986,655 (het KB).

De rechtbank heeft het namens gedaagde ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en beslissingen gegeven ter zake van proceskosten en griffierecht. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van verzekeringsplichtige arbeid in de zin van artikel 3 van genoemde wetten gelet op het ontbreken van de plicht tot het persoonlijk verrichten van arbeid en een gezagsverhouding. De rechtbank is tevens van oordeel dat niet voldaan is aan het in artikel 5 van het KB vastgelegde vereiste van persoonlijke arbeidsverrichting, aangezien niet is vastgelegd welke grootaandeelhouder van [X Beheer B.V.]. de werkzaamheden zal verrichten.

Namens appellant is in hoger beroep -samengevat- het volgende aangevoerd. Er was wel een verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting aangezien de arbeid feitelijk steeds door [M.J.H.] werd verricht. Tevens was er volgens appellant sprake van een gezagsverhouding en stond [M.J.H.] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot gedaagde en was zij verzekeringsplichtig op grond van artikel 3 van de ZW , WW en WAO. Indien er geen verzekeringsplicht is op grond van artikel 3 van genoemde wetten dan is appellant van mening dat er verzekeringsplicht is op grond van artikel 5 van het KBW. In dat verband is volgens appellant van belang dat het bij artikel 5 van het KB gaat om het feitelijk persoonlijk verrichten van arbeid en niet om de vraag of daartoe een verplichting bestaat.

De Raad overweegt dienaangaande als volgt.

Naar het oordeel van de Raad kan op grond van hetgeen uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting naar voren is gekomen omtrent de aard en de inhoud van de door [M.J.H.] ten behoeve van gedaagde verrichte managementwerkzaamheden, niet worden staande gehouden dat tussen partijen een (arbeids)relatie bestond waarin gedaagde jegens [M.J.H.] werkgeversgezag uitoefende, dan wel in de positie verkeerde zodanig gezag uit te oefenen. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat [M.J.H.] geheel zelfstandig de managementwerkzaamheden verrichte. De omstandigheid dat het hier werkzaamheden betreft die een wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering van gedaagde vormen, en de omstandigheid dat gedaagde de uiteindelijke eindverantwoordelijkheid draagt, maken dit niet anders.

Onder de gegeven omstandigheden komt de Raad tot de zorgvuldig gewogen slotsom dat een directe gezagsrelatie vanwege gedaagde jegens [M.J.H.] onvoldoende is komen vast te staan.

Tevens bestaat er naar het oordeel van de Raad gelet op de inhoud van de management- overeenkomst onvoldoende grondslag om de verplichting tot het persoonlijk verrichten van de arbeid door [M.J.H.] aan te nemen. Dat zij de werkzaamheden feitelijk heeft verricht vormt ontoereikende grond voor de conclusie dat voldaan is aan het vereiste van persoonlijke dienstverrichting.

Derhalve stond [M.J.H.] niet in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding op basis van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Niettemin is [M.J.H.] verzekeringsplichtig op basis van artikel 5, aanhef en onder d, van de sociale werknemersverzekeringswetten juncto artikel 5 van het KB. Naar het oordeel van de Raad was aan de in deze bepalingen neergelegde criteria voldaan, omdat [M.J.H.] doorgaans ten minste twee dagen per week persoonlijk arbeid verrichtte, de arbeidsverhouding was aangegaan voor een aaneengesloten periode van ten minste dertig dagen en het bruto inkomen per week doorgaans ten minste 40% van het wettelijk minimumloon bedroeg. De verplichting tot het persoonlijk verrichten van de arbeid is bij artikel 5 van het KB geen vereiste maar van belang is dat de arbeid feitelijk door [M.J.H.] is verricht, hetgeen niet in geschil is.

Ten slotte merkt de Raad nog op dat gedaagde een onjuiste interpretatie geeft aan de uitspraak van de Raad van 27 februari 1997, gepubliceerd in RSV 1997/149. In vaste jurisprudentie heeft de Raad uiteengezet dat de vraag of een dienstbetrekking aanwezig is aan de hand van artikel 3 van de werknemersverzekeringswetten dient te worden getoetst alvorens eventueel de toetsing aan de artikelen 4 en 5 van de werknemersverzekerings-wetten aan de orde gesteld kan worden. Dat geen verzekeringsplicht aanwezig is op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten, laat onverlet dat wel verzekeringsplicht kan worden aangenomen op grond van artikel 5 van het KB.

In zoverre slaagt het hoger beroep en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd.

Ter zitting is echter erkend dat in het salaris van [M.J.H.] tevens een bedrag aan goodwill is begrepen. Hieruit volgt dat het bestreden besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Appellant dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep.

Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.

Beslist wordt als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het bestreden besluit wat betreft de hoogte van het bedrag waarover gedaagde premies verschuldigd is;

Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2004.

(get.) B.J. van der Net

(get.) A.H. Hagendoorn-Huls


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature