Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Voldoende aannemelijk geworden dat appellante en [partner] ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, derde lid van de Anw .

Uitspraak



01/4186 ANW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen , voor zover het betreft de Sociale verzeke-ringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.

Namens appellante heeft mr. M. van der Himst, advocaat te Den Helder, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar op 18 juni 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/825 ANW, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het verweerschrift is naderhand nog aangevuld onder overlegging van twee producties.

Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 20 januari 2004, waar partijen met bericht niet zijn verschenen.

II. MOTIVERING

Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Appellante ontving vanaf 1 september 1996 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw).

Naar aanleiding van twee ingekomen tips dat appellante zou samenwonen met [partner ] (hierna: [partner]), heeft een sociaal rechercheur in dienst van gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante toegekende nabestaandenuitkering.

In dat kader is een aantal getuigen gehoord en hebben appellante en [partner] op 12 mei 1999 verklaringen afgelegd. Appellante is op 30 juni 1999 nogmaals gehoord

Op grond van de onderzoeksresultaten heeft gedaagde bij besluit van 5 augustus 1999 het recht van appellante op een nabestaandenuitkering beëindigd (lees: ingetrokken) op

1 september1998.

Bij besluit van 10 april 2000 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 augustus 1998 ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 april 2000 ongegrond verklaard.

In hoger beroep is de aangevallen uitspraak namens appellante gemotiveerd bestreden.

Van de zijde van appellante is daarbij aangevoerd dat zij eerst na haar huwelijk op 10 oktober 2000 met [partner] een gezamenlijke huishouding voert en dat de door [partner] tegenover de sociaal rechercheurs afgelegde verklaring niet juist is. Appellante beroept zich ter ondersteuning van haar standpunt op enige reeds eerder door haar in het geding gebrachte verklaringen.

Onder meer is erop gewezen dat [partner] een groot deel van de door gedaagde onderzochte perioden in het buitenland verbleef.

De Raad overweegt het volgende.

Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

De Raad is met de rechtbank van oordeel dat in het geval van appellante en [partner] ten tijde hier in geding aan het eerste criterium, te weten het hebben van een gezamenlijk hoofdverblijf, is voldaan.

[partner] was weliswaar vanaf 16 februari 1998 huurder van een woning aan de [adres] te [woonplaats], maar vaststaat dat deze woning vanaf april 1998 tot eind december 1998 door hem van vrijdag tot en met zondag was onderverhuurd.

Met ingang van januari 1999 is de woning volledig onderverhuurd. [partner] had in verband daarmee een belangrijk deel van zijn eigen spullen overgebracht naar de woning van appellante. Uit getuigenverklaringen blijkt dat als [partner] in [woonplaats] verbleef, zijn werkelijke verblijfplaats niet de 2e Vroonstraat te [woonplaats] maar het adres van appellante was. De naderhand door appellante in het geding gebrachte verklaringen doen daar niet aan af.

[partner] is met ingang van oktober 1998 overgeplaatst naar het vliegveld Valkenburg bij Katwijk. Op grond van het formulier "werktijden registratie" en de in dat kader afgelegde verklaringen van op de vliegbasis werkzaam personeel is duidelijk komen vast te staan dat [partner] buiten werktijden meestentijds niet op de basis aanwezig was. Dit komt overeen met hetgeen [partner] zelf met betrekking tot die periode verklaarde dat hij in de weekends én als hij vrij was, c.q. niet werkte, namelijk bij appellante in [woonplaats] verbleef. Met betrekking tot de stelling dat [partner] in verband met zijn werkzaamheden veelvuldig buiten Nederland verbleef, in welk verband is gewezen op de in geding gebrachte "Navo reiswijzers" waarmee zou vaststaan dat hij in die betreffende periodes in ieder geval niet bij appellante verbleef, merkt de Raad het volgende op.

Het af en toe voor een korte periode verblijven in het buitenland in verband met werkzaamheden doet niet af aan het bestaan van een gezamenlijke huishouding. De Raad is overigens van oordeel dat in de onderhavige zaak allerminst vaststaat dat [partner] in de in de Navo-reiswijzers aangegeven perioden daadwerkelijk in het buitenland heeft verbleven.

Het vorenstaande, gezien in samenhang met de verklaring van [partner], leidt de Raad dan ook tot de conclusie dat [partner] zijn verblijf had bij appellante in [woonplaats], waarmee, zoals reeds opgemerkt, is voldaan aan het in het eerste criterium gestelde.

De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat tevens aan het tweede criterium, de wederzijdse zorg, is voldaan.

Appellante en [partner] deden tezamen boodschappen en gingen samen uit. Zij zijn met elkaar met vakantie naar Hongarije geweest en [partner] kon beschikken over en gebruik maken van de auto's van appellante. Ook verzorgde [partner] appellante als zij ziek was en verrichtte hij klusjes en werkzaamheden in en rond haar woning.

De Raad is op grond van al het vorenstaande van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat appellante en [partner] ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, derde lid van de Anw .

In artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw is bepaald dat het recht op een nabestaandenuitkering eindigt, indien de nabestaande in het huwelijk treedt dan wel een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende. In het tweede lid van artikel 16 van de Anw is bepaald dat het recht op uitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de in het eerste lid genoemde omstandigheden zich voordoen.

Ingevolge het bepaalde in artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Anw is gedaagde gehouden, indien ten onrechte uitkering is verstrekt als gevolg van het niet voldoen door de betrokkene aan de in artikel 35 van de Anw neergelegde inlichtingenverplichting, de uitkering in te trekken of te herzien.

Aangezien appellante ten onrechte niet aan gedaagde heeft gemeld dat zij ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerde met [partner], heeft gedaagde terecht met toepassing van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Anw de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 september 1998 ingetrokken.

Van dringende redenen als bedoeld in het tweede lid van artikel 34 van de Anw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekomt geheel of gedeeltelijk van deze intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.

De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.

De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

II. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C.de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2004.

(get.) B.J. van der Net.

(get.) P.C. de Wit.

Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene nabestaandenwet kan ieder van partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet.

Dit beroep kan worden ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.

MvK20024


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature