Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Heeft gedaagde in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik kunnen maken zonder daaraan een financiële compensatie te verbinden?

Uitspraak



00/1834 WSW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 februari 2000, nr. Awb 1997/3590, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 13 december 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.R. van Roo, advocaat te Nieuwegein. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Th.L.B. van Ardenne, advocaat te Utrecht, bijgestaan door M. Wijnen, werkzaam bij UW Holding.

II. MOTIVERING

1.1. De Raad merkt vooreerst op dat ingevolge artikel 17 van de op 1 januari 1998 in werking getreden Wet sociale werkvoorziening (Wet van 11 september 1997, Stb. 465) op de behandeling van dit geding van toepassing blijft het recht zoals dat voor de datum van inwerkingtreding van die wet gold.

1.2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.3. Appellant was in het kader van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW) laatstelijk werkzaam als senior werkleider/plaatsvervangend bedrijfsafdelingschef bij de afdeling UW-Industrie II van de Stichting UW-bedrijven te Utrecht. Nadat eind 1994 op het werk problemen waren ontstaan is appellant op non actief gesteld. Pogingen om tot werkhervatting te komen hebben niet tot het gewenste resultaat geleid. Uiteindelijk heeft gedaagde bij besluit van 20 mei 1997 per 25 augustus 1997 appellants dienstverband beëindigd met toepassing van artikel 28, tweede lid, aanhef en onder b en c, van de WSW .

1.4. Dit besluit is na gemaakt bezwaar bij besluit van 19 november 1997 gehandhaafd voorzover het berust op artikel 28, tweede lid, aanhef en onder c, van de WSW . De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank zag, kort gezegd, geen grond voor het oordeel dat de situatie die heeft geleid tot het ontslag in overwegende mate aan gedaagde was te verwijten.

2. Het geschil tussen partijen spitst zich in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, toe op de vraag of gedaagde in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken zonder daaraan een financiële compensatie te verbinden. Appellant meent dat gedaagde tot zulk een vergoeding gehouden is vanwege zijn overwegend aandeel in het ontstaan en voortbestaan van het aan het ontslag ten grondslag liggende arbeidsconflict. De financiële compensatie dient volgens het aanvullend hoger beroepschrift te bestaan uit een bedrag aan loonderving (ter hoogte van ƒ 140.000,- bruto) en een vergoeding van juridische kosten en voorts uit een bedrag ter compensatie van het leed dat appellant is berokkend (gevraagd wordt ƒ 75.000,-).

3.1. Op grond van artikel 28, tweede lid, aanhef en onder c, van de WSW is het bestuursorgaan bevoegd de dienstbetrekking ingevolge de WSW te beëindigen indien arbeid in de zin van die wet niet langer beschikbaar is, noch op korte termijn beschikbaar komt. Volgens vaste rechtspraak - bijvoorbeeld CRvB 14 oktober 1999, JSV 2000/5 - van de Raad dient onder "niet langer beschikbaar" zijn van passend werk als bedoeld in evenvermeld artikelonderdeel te worden verstaan enerzijds het feitelijk niet meer voorhanden zijn van arbeid die in objectieve zin voor betrokkene passend is en anderzijds het niet langer voor een werknemer beschikbaar stellen van nog wel aanwezige arbeid, indien de uitoefening van dat werk, naar redelijkerwijs te verwachten valt, zal leiden tot een onaanvaardbaar ziekteverzuim, dan wel ingeval de reden voor het niet (langer) beschikbaar stellen duidelijk primair aan de opstelling van de werknemer is gelegen.

3.2. Vast staat dat ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit feitelijk nog wel passende arbeid voor appellant beschikbaar was. Tot beëindiging van de dienstbetrekking is met instemming van appellant besloten, omdat een slepend arbeidsconflict niet kon worden opgelost en de kans dat verdere tewerkstelling tot een bevredigend resultaat zou leiden, nihil werd geacht.

3.3. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de Raad tot de conclusie gekomen dat het ontstaan van het conflict niet aan appellant kan worden verweten. Appellant was reeds jarenlang, blijkens de voorhanden zijnde beoordelingen tot tevreden-heid, werkzaam in zijn functie van senior werkleider/plaatsvervangend bedrijfsafdelings-chef. In 1994 heeft appellant van 1 maart tot 11 juli 1994 de functie van bedrijfsafdelings-chef (bac) waargenomen, waaraan hij - volgens notulen van 7 juli 1994 - "op een prima manier invulling heeft gegeven op een bijzonder enthousiaste wijze". Een passende beloning wordt in het vooruitzicht gesteld. Uit het verslag van het gesprek van de nieuwe bac met appellant op 14 november 1994 kan worden afgeleid dat appellants stijl van leidinggeven als problematisch wordt gezien, omdat de benaderingswijze in het omgaan met mensen niet strookt met de zienswijze van het bedrijf en die bac. In een hierop-volgend gesprek met de bedrijfsdirecteur op 21 november 1994 is appellant meegedeeld dat hij zou worden overgeplaatst naar UW-Industrie I en is hem de toegang tot het gebouw van UW-Industrie II ontzegd. De Raad acht deze gang van zaken uiterst ongelukkig. Niet alleen is de vaststelling dat appellants stijl van leidinggeven onvoldoen-de zou zijn niet met concrete feiten onderbouwd, zij wekt bovenal verwondering nu tot op dat moment uitsluitend waardering over appellants functioneren tot uitdrukking was gebracht, met name ook over de manier waarop hij tijdelijk de - leidinggevende - functie van bac had vervuld. Zou de stelling dat appellants stijl van leidinggeven gebreken vertoonde gefundeerd zijn, dan zou het voorts alleszins in de rede hebben gelegen dat hem ter zake verbeterkansen waren geboden, gelet op zijn staat van dienst.

Ter zitting is nog betoogd dat appellants houding ten aanzien van de nieuwe bac de werkelijke oorzaak van de problemen was, omdat appellant niet zou kunnen verkroppen dat niet hij maar een ander tot bac was benoemd. Deze stelling is evenmin onderbouwd en overigens door appellant ontkend, zodat de Raad daaraan voorbij gaat.

3.4. De ontzegging van de toegang is van hogerhand teruggenomen, doch appellant was toch niet meer welkom op het werk, omdat een nader onderzoek noodzakelijk werd geacht. Dit onderzoek is uitgevoerd door de plaatsvervangend directeur P&O van UW-bedrijven en bestond uit het voeren van een aantal gesprekken; met appellant, met bedrijfsafdelingschefs, met een personeelsfunctionaris en met de bedrijfsdirecteur, allen betrokken in het inmiddels ontstane conflict. De Raad stelt vast dat de conclusies, neergelegd in de samenvatting van het verslag van het onderzoek van 27 januari 1995, niet worden onderbouwd door feiten, doch enkel door de subjectieve - soms weinig vleiende - opvattingen van betrokkenen over appellant, zodat van een op objectieve gegevens gestoeld onderzoek geen sprake is geweest. Overigens bevat dit rapport ook de naderhand teruggenomen (maar bij appellant hard aangekomen) suggestie dat appellant zich schuldig zou hebben gemaakt aan seksuele intimidatie. De Raad komt tot de conclusie dat dit rapport niet heeft bijgedragen aan een oplossing van het gerezen conflict, doch dit veeleer heeft verdiept.

3.5. In april 1995 is appellant de functie van "job-coach "aangeboden, maar dit aanbod

- voorzover al reëel - is feitelijk achterhaald door het plan appellant te laten terugkeren onder leiding van de bedrijfsafdelingschef Van N. In september 1995 is appellant op het werk verschenen ten einde actief te zijn in het zogenoemde magazijnproject, doch hij heeft zich kort nadien ziekgemeld. De Raad stelt op grond van de stukken vast dat van een reëel werkaanbod bezwaarlijk kan worden gesproken, nu het een niet bestaande functie betrof, die appellant zelf zou moeten invullen. Bedoeling van de werkzaamheden was blijkens de stukken duidelijk te krijgen aan welke eisen de functionaris die in de toekomst het magazijn zal gaan leiden moet voldoen. Dit aanbod acht de Raad zodanig ongestructureerd dat weigering van een passende functie niet aan de orde kan zijn.

3.6.1. Nadien is langdurig onderhandeld over appellants terugkeer bij UW-Industrie II in zijn eigen functie. Uiteindelijk heeft gedaagde op 3 april 1996 het voorstel gedaan tot terugkeer, in de vorm van een concept voor een convenant, waarbij een voorbereidings-periode was voorzien van tenminste drie en ten hoogste twaalf maanden alvorens appellant weer werkzaam zou kunnen zijn als plaatsvervangend bedrijfsafdelingschef. In die voorbereidingsperiode zou appellant werkzaam zijn "in de Pauw bedrijven". Op grond van de vorderingen in geval een aanvullende opleiding gewenst bleek, zou het moment van terugkeer worden bepaald, waarbij de "op dat moment aanwezige passende mogelijkheden van functies zullen worden aangeboden". Voorts bevatte dit convenant het aanbod van gedaagde om voor 50% de in rekening gebrachte kosten van juridische bijstand van appellant te vergoeden.

3.6.2. Tot hervatting is het niet gekomen, omdat appellant, die inmiddels te kampen had met psychische klachten, zich daartoe naar eigen zeggen niet in staat achtte en er geen vertrouwen in had. Ervan uitgaande dat appellant zonder inzichtelijke grond uit zijn functie was ontheven, acht de Raad zijn wens in die functie terug te keren niet ongerechtvaardigd. De Raad is voorts van oordeel dat appellants stelling dat zijn terug-keer zoals voorzien in het convenant onvoldoende garanties bood, niet zonder grond is. Onduidelijk is gebleven welke werkzaamheden appellant in de voorbereidingsperiode zou gaan verrichten en hoe lang die periode zou mogen duren, terwijl eveneens onduidelijk is waaraan appellant zou moeten voldoen teneinde weer te mogen functioneren als plaats-vervangend bedrijfsafdelingschef en wie daarover zou beslissen. Blijkens het verslag van een gesprek met appellant op 1 december 1995 bestond appellants oude werkplek niet meer en uit het verslag van een gesprek op 6 februari 1996 kan worden afgeleid dat bij de bedrijfsdirecteur overwegend bezwaren bestonden tegen appellants terugkeer in de eerstkomende paar jaar. Appellant had zich voorts per 6 augustus 1996 wel hersteld gemeld, maar bij de bedrijfsarts bestond ernstige twijfel over die hersteldmelding gezien de ernst van de laatste ziekmelding. Die twijfel wordt, aldus de verklaring van de bedrijfsarts van 9 september 1996, gevoed door de zeer lange duur en de aard van het arbeidsconflict. Bestond er aanvankelijk een zogenoemde situatieve arbeidsongeschikt-heid, in latere fase trad een volledige arbeidsongeschiktheid voor welk WSW-werk dan ook, op grond van ziekte in, door een psychische decompensatie als gevolg van het zich almaar voortslepende arbeidsconflict, zonder dat een oplossing daarvan in zicht kwam. Als niet deugdelijke werkafspraken tussen partijen worden gemaakt dreigt opnieuw uitval. De bedrijfsarts adviseert, mede om verdere gezondheidsschade bij appellant te voorkomen, tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Appellant heeft dit advies uiteindelijk omarmd.

3.6.3. De Raad komt op grond van het vorenstaande tot de conclusie dat appellant zijn opstelling in die fase van het conflict, mede gelet op zijn gezondheidstoestand, evenmin kan worden verweten.

3.7. Nadien en met voorbijgaan aan de wens van appellant tot beëindiging van het dienstverband heeft gedaagde appellant uitgenodigd voor de bespreking van een reïntegratieplan op 18 februari 1997. Appellant heeft laten weten, gezien het advies van de bedrijfsarts en bij gebreke van een inhoudelijk voorstel, herinschakeling zinloos te achten. Daarop heeft gedaagde geconcludeerd dat appellant een passende functie heeft geweigerd en hem gevraagd om ontslag te verzoeken. Die opstelling van gedaagde is niet bepaald constructief te noemen. Hierna heeft gedaagde het onder 1.3. vermelde ontslagbesluit genomen.

4.1. Gelet op al hetgeen onder 3.3. tot en met 3.7. is overwogen komt de Raad tot de slotsom dat het ontstaan uitsluitend, en het voortbestaan in overwegende mate aan gedaagde is toe te rekenen. Appellant kan slechts een te star vasthouden aan volledige vergoeding van zijn advocaatkosten, nadat betaling van 50% was aangeboden, worden tegengeworpen. Hieruit volgt dat gedaagde niet van zijn ontslagbevoegdheid als bedoeld in artikel 28, tweede lid, aanhef en onder c, van de WSW gebruik had mogen maken zonder appellant een compensatie toe te kennen, rekening houdend met dit aandeel.

Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak kunnen derhalve niet in stand blijven.

4.2. Gedaagde zal opnieuw op het bezwaarschrift moeten beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Ter voorlichting van partijen merkt de Raad daarbij op dat ter berekening van het loondervingsbedrag aansluiting bij de zogenoemde kantonrechtersformule, zoals door de gemachtigde van appellant is bepleit, niet voor de hand ligt. Bovendien kan rekening worden gehouden met het zich inmiddels voordoende feit dat appellant met ingang van 1 juli 1998 weer een werkkring heeft gevonden. Voor wat betreft de gewenste compensatie vanwege toegebracht psychisch leed merkt de Raad op dat van geestelijk letsel in de zin van aantasting van de persoon mogelijk sprake is, maar dat niet kan worden volstaan met hetgeen daaromtrent in de stukken en ter zitting is gesteld. Appellant zal die stelling met objectieve (medische) gegevens moeten onderbouwen.

4.3. De Raad acht in verband met het vorenstaande voorts termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en gedaagde te veroordelen tot vergoeding van proceskosten van appellant ten bedrage van € 644,- in eerste aanleg en eveneens ten bedrage van € 644,- in hoger beroep. De Raad beslist als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

Bepaalt dat gedaagde opnieuw een beslissing neemt op het ingediende bezwaarschrift met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal

€ 1.288,-, te betalen door de gemeente Utrecht;

Bepaalt dat de gemeente Utrecht het door appellant betaalde griffierecht in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag van totaal € 102,10 (voorheen f 225,-) vergoedt.

Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2003.

(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.

(get.) P.M. Okyay-Bloem.

HD

24.01


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature