Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Beleid m.b.t. bijzondere bijstand aan personen van 65 jaar en ouder die gedurende drie jaar een minimuminkomen hebben, is in strijd met art. 26 IVBPR.

Uitspraak



02/4882 NABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, appellant,

en

[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Appellant heeft op bij beroepschrift vervatte gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op

28 augustus 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Het geding is, gevoegd met het geding geregistreerd onder nr. 02/1322 NABW, behandeld ter zitting van 27 mei 2003. Daar heeft appellant zich laten vertegenwoordigen door M.J.W. Bruijnzeels, werkzaam bij de gemeente Maastricht, en gedaagde door mr. B.R.M. de Bruyn, advocaat te Maastricht.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst. In beide gedingen wordt - heden - afzonderlijk uitspraak gedaan.

II. MOTIVERING

Gedaagde, geboren in 1972, ontvangt sedert 25 november 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), naar de norm voor een alleenstaande. Per 1 juni 2000 heeft hij de door hem gehuurde kamer aan de [adres] te [woonplaats] verlaten wegens sloop van die woning. Nadat hij zijn intrek had genomen in een andere woning, heeft gedaagde op

9 november 2000 om bijzondere bijstand verzocht voor de kosten van een wasmachine, een koelkast, een gasfornuis en vloerbedekking.

Bij besluit van 10 januari 2001 heeft appellant deze aanvraag afgewezen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 mei 2001 ongegrond verklaard onder meer op grond van de volgende overwegingen:

"Bijzondere bijstand kan worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht, dan wel in de vorm van een bedrag om niet (artikel 21, lid 1 ). In de toelichting hierop is vermeld dat de aanschaf, vervanging of reparatie van gebruiksgoederen met een duurzaam karakter tot de algemeen voorkomende noodzakelijke kosten van het bestaan behoren. Indien men tenminste beschikt over een inkomen op bijstandsniveau wordt in principe voldoende ruimte in het inkomen aanwezig geacht om hiervoor te reserveren. Indien men nog niet voldoende heeft gereserveerd wordt de eventueel te verstrekken bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening verstrekt. Dit nadat is komen vast te staan dat de benodigde geldlening niet via de normale kredietverlenende instanties kan worden verkregen.

In de gemeente Maastricht geldt daarnaast het beleid dat in bepaalde situaties bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen verstrekt kan worden aan minima die gedurende minimaal drie jaar de zorg voor minderjarige kinderen hebben en aan personen van 65 jaar en ouder die gedurende drie jaar een minimaal inkomen hebben.

Uit de voorhanden zijnde gegevens blijkt dat u niet behoort tot deze doelgroepen zodat de gevraagde bijstand niet op grond van dit beleid kan worden verleend.

Uw aanvraag dient derhalve aan de hand van de wet zelf te worden beoordeeld.

Alvorens bijstandsverlening kan worden overwogen dient vast te staan dat de aanschaf noodzakelijk is geweest. U heeft noodzaak tot vervanging c.q. aanschaf niet aangetoond. Ook het schrijven van Mr. Kara van 3 mei 2001 geeft geen ander inzicht in deze.

Nu de noodzaak niet is komen vast te staan, kan geen bijstand voor de betreffende kosten worden verleend.

Uitgaande van hetgeen namens u in bezwaar en tijdens de hoorzitting naar voren is gebracht, oordelen burgemeester en wethouders dat het niet onmogelijk zal kunnen zijn dat u voor de betreffende kosten een lening kunt afsluiten.

Niet is gebleken dat u geen lening zou kunnen afsluiten. Ook overigens hebben burgemeester en wethouders geen bijzondere omstandigheden aangetroffen welke tot bijstandsverlening aanleiding hadden moeten geven.".

De rechtbank heeft het tegen het besluit van 9 mei 2002 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak en beslissingen gegeven inzake de vergoeding van proceskosten en griffierecht. Naar haar oordeel heeft appellant gedaagde ten onrechte niet tot de doelgroepen gerekend van het door gedaagde gevoerde beleid met betrekking tot duurzame gebruiksgoederen, nu het onderscheid naar leeftijd zoals dat in dat beleid wordt gemaakt ten opzichte van personen van 65 jaar en ouder, die gedurende ten minste drie jaar een minimaal inkomen hebben, niet op redelijke en objectieve gronden berust. Het door appellant met betrekking tot de kosten van een wasmachine gemaakte onderscheid naar de vorm van de huishouding, inhoudende dat een wasmachine ten aanzien van een gezin wel en ten aanzien van een alleenstaande niet als evident noodzakelijk wordt aangemerkt, berust naar het oordeel van de rechtbank evenmin op redelijke en objectieve gronden.

Appellant heeft dit oordeel gemotiveerd bestreden.

De Raad stelt eerst vast dat met het in het besluit 9 mei 2001 vermelde beleid van appellant tot verstrekking van bijstand voor duurzame gebruiksgoederen aan (onder andere) personen van 65 jaar en ouder die gedurende drie jaar een minimum inkomen hebben, invulling is gegeven aan de bevoegdheid tot categoriale bijstandsverlening, die sedert 1 juli 1997 is opgenomen in artikel 39, tweede lid, van de Abw . Ingevolge deze bepaling kan, in afwijking van artikel 6, onderdeel b, van de Abw bijzondere bijstand ook aan een persoon, behorend tot een bepaalde categorie, worden verleend, zonder dat behoeft te worden nagegaan of ten aanzien van die persoon de hierna bedoelde kosten ook daadwerkelijk noodzakelijk zijn of gemaakt zijn, indien ten aanzien van de categorie waartoe hij behoort aannemelijk is dat die zich in bijzondere omstandigheden bevindt die leiden tot bepaalde noodzakelijke kosten van bestaan waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaan.

Uit de stukken komt naar voren dat personen die voldoen aan de door de gemeente Maastricht geformuleerde criteria voor categoriale bijstandsverlening, niet worden doorverwezen naar de Gemeentelijke Kredietbank (GKB). Zij ontvangen bijstand om niet tot een maximaal bedrag van (ten tijde hier in geding) f 1.200,-- in een periode van drie jaren voor duurzame gebruiksgoederen vermeld op de door appellant overgelegde "Lijst van evident-noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen voor aanvragen bijzondere bijstand (zonder individuele toets qua noodzakelijkheid)". Op die lijst staan onder meer vermeld "gaskomfoor", "koelkast", "vloerbedekking" en "wasmachine (niet bij alleenstaande)". Desgevraagd heeft appellant de rechtbank in zijn brief van 22 april 2002 toegelicht dat met dit laatste niet is gezegd dat de alleenstaande, die tot een van de omschreven categorieën behoort, niet voor bijzondere bijstand voor een wasmachine in aanmerking komt, doch dat in een dergelijk geval steeds de noodzaak van de kosten dient te worden onderzocht.

De Raad stelt in dit verband voorop dat met betrekking tot een alleenstaande een dergelijk onderzoek naar de noodzaak van die kosten zich niet verdraagt met artikel 39, tweede lid, van de Abw . Ingevolge deze bepaling behoeft immers niet te worden nagegaan of bedoelde kosten ook daadwerkelijk noodzakelijk zijn, indien de belanghebbende behoort tot de categorie waarvan aannemelijk is dat die zich bevindt in bijzondere omstandigheden als bedoeld in die bepaling.

Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat sprake is van een ongeoorloofd onderscheid naar leeftijd. Namens appellant is, ook in hoger beroep, aangevoerd dat het in zijn beleid opgenomen leeftijdscriterium niet in strijd is met artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).

Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld is het ingevolge artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het IVBPR niet alleen op de in die artikelen uitdrukkelijk genoemde gronden, maar op welke grond dan ook, verboden onderscheid te maken tussen vergelijkbare gevallen, tenzij dit gerechtvaardigd wordt door objectieve en redelijke gronden.

Appellant heeft met betrekking tot de keuze van de categorie van personen van 65 jaar en ouder die gedurende ten minste drie jaar een minimum inkomen hebben, aangevoerd dat deze groep meestal meer kosten maakt op terreinen die in beginsel uit de (bijstands)uitkering moeten worden voldaan, zoals kosten van verwarming, kosten in verband met ziekte en attenties voor kleinkinderen. Dit houdt naar de mening van appellant in dat er voor deze groep over het algemeen minder ruimte is om te reserveren voor vervanging van duurzame gebruiksgoederen. Daarnaast hebben deze personen over het algemeen weinig uitzicht (en invloed) op verbetering van hun inkomenspositie. Verder zijn de kredietmogelijkheden gezien hun leeftijd beperkter.

Namens gedaagde is aangevoerd dat hij in vergelijkbare omstandigheden verkeert als bedoelde groep van personen van

65 jaar en ouder. Gedaagde ontvangt vanaf 1997 bijstand. Hij heeft schulden als gevolg waarvan hij niet in de positie verkeert om een lening af te sluiten. Voorts is gedaagde om medische redenen ontheven van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 113 van de Abw , zodat hij gelet op zijn arbeidsongeschiktheid voorlopig niet in staat is om door middel van arbeid zijn financiële positie te verbeteren.

De Raad is van oordeel dat de motieven die ten grondslag liggen aan de keuze van appellant om categoriale bijstand te verstrekken voor duurzame gebruiksgoederen aan personen van 65 jaar en ouder die gedurende drie jaar een minimum inkomen hebben, niet uitsluitend voor deze groep gelden. Ook bij jongere personen, die gedurende tenminste drie jaar een minimum inkomen hebben, valt niet bij voorbaat uit te sluiten dat zij ten gevolge van in of bij die personen gelegen omstandigheden veroorzaakte hoge kosten van verwarming en kosten in verband met ziekte, niet of minder in staat zijn te reserveren voor vervanging van duurzame gebruiksgoederen. Ook personen die jonger zijn dan 65 jaar en om medische redenen ontheven zijn van de verplichtingen, bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw , hebben over het algemeen weinig uitzicht op verbetering van hun inkomenspositie. Beide groepen verkeren ook met betrekking tot hun invloed hierop in vergelijkbare omstandigheden.

In de aan dit beleid ten grondslag liggende stukken en in de van de zijde van appellant daarop gegeven toelichting heeft de Raad geen argumenten aangetroffen ter rechtvaardiging van het gemaakte onderscheid naar leeftijd met betrekking tot het aanvragen en verlenen van bijzondere bijstand in de kosten van duurzame gebruiksgoederen. De Raad laat dan nog daar dat de bijstandsnorm voor personen van 65 jaar of ouder gelijk is aan de netto - AOW - uitkering en dus meer bedraagt dan de norm voor bijstandsgerechtigden jonger dan 65 jaar. Voorts is namens appellant ter zitting bevestigd dat problemen met het afsluiten van een lening door personen van 65 jaar en ouder door de gemeente Maastricht kunnen worden opgelost door middel van de bij de gemeente bestaande mogelijkheid tot borgstelling bij de desbetreffende kredietinstelling. Het voorgaande in aanmerking genomen kan niet worden gezegd dat indien de aanvrager niet behoort tot de groep van personen van 65 jaar en ouder die gedurende ten minste drie jaar een minimum inkomen hebben, doch jonger is dan

65 jaar en in vergelijkbare omstandigheden verkeert, het gemaakte onderscheid naar leeftijd gerechtvaardigd wordt door objectieve en redelijke gronden. Anders dan namens appellant is betoogd, houdt dit naar het oordeel van de Raad overigens niet in dat een ieder met een meerjarig minimuminkomen zonder meer voor bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen in aanmerking dient te worden gebracht.

Het in het beleid gemaakte onderscheid naar leeftijd dient daarom ook naar het oordeel van de Raad, te meer nu appellant de gronden voor dit onderscheid ontoereikend heeft onderbouwd, in het geval van gedaagde wegens strijd met artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het IVBPR buiten toepassing te worden gelaten. Het daarop gebaseerde besluit van 9 mei 2001 kan derhalve geen stand houden.

Gelet hierop heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van gedaagde tegen het besluit van 10 januari 2001. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.

De Raad ziet ten slotte aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, welke kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Maastricht;

Bepaalt dat van de gemeente Maastricht een recht van € 348,-- wordt geheven.

Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2003.

(get.) Th.C. van Sloten.

(get.) P.C. de Wit.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature