Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Bevelvoerder brandweer (repressieve dienst) oordeelt ten onrechte dat bij melding wateroverlast zwembadkelder een zg. spoeduitruk niet noodzakelijk is.

Uitspraak



00/2565 AW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], appellant,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 maart 2000, nr. AWB 99/6925 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 29 augustus 2002, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. M.G.J. van Scherpenzeel, advocaat te Den Haag. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E.J.M. Bunt, M.A.C. Groenewegen en C. van der Meyden, allen werkzaam bij gedaagdes gemeente.

II. MOTIVERING

1. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitvoeriger weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.

1.1. Appellant is sinds 1973 in dienst van de brandweer Leiden. In 1990 is hem de functie bevelvoerder repressieve dienst toegewezen. Van 15 september 1998 06.45 uur tot 16 september 1998 07.30 uur deed appellant als bevelvoerder van Post Noord op de desbetreffende kazerne dienst. Op 16 september 1998 is vanaf 06.07 driemaal telefonisch gemeld dat de kelder van het zwembad De Zijl te Leiden onder water stond. Appellant heeft geoordeeld dat hier geen noodzaak tot een zogenoemde spoeduitruk aanwezig was en heeft beslist niet onmiddellijk uit te rukken. Bij die beslissing heeft hij laten wegen dat twee leden van zijn ploeg om 07.30 uur rechtstreeks vanuit het werk naar het ziekenhuis moesten. Het leek hem daarom aanvankelijk geraden dat de om 07.30 uur opkomende ploeg het probleem zou oplossen. Om 07.22 uur, toen twee leden van de opkomende ploeg op het werk kwamen, is appellant alsnog met de ploeg uitgerukt en heeft hij met die ploeg de kelder leeggepompt.

1.2. Bij besluit van 15 december 1998 is appellant met toepassing van artikel 16:1:2, aanhef en onder h, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling (CAR) de disciplinaire straf opgelegd van plaatsing in de één rang lagere functie van hoofdbrandwacht binnen de repressieve dienst voor onbepaalde tijd. Appellants financiële positie bleef daarbij onveranderd. De tegen dit besluit ingediende bezwaren zijn door gedaagde bij het bestreden besluit van 30 juni 1999 ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.

3.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 16:1:1 van de CAR kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege disciplinair worden gestraft.

Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. Op grond van artikel 16:1:2, onder h, van de CAR kan als disciplinaire straf worden opgelegd plaatsing in een andere betrekking, al of niet in een ander onderdeel van de dienst, voor bepaalde of onbepaalde tijd, en met of zonder vermindering van bezoldiging.

3.2. Appellant bestrijdt dat er sprake is van plichtsverzuim. Hij stelt dat hij op basis van de hem ter beschikking staande informatie kon en mocht beslissen dat uitrukken niet onmiddellijk noodzakelijk was. Zo er al sprake is van plichtsverzuim acht appellant de hem opgelegde straf van terugplaatsing in rang voor onbepaalde tijd niet evenredig aan de ernst van hetgeen hem door gedaagde wordt verweten.

3.3. De Raad is met de rechtbank en op de gronden die in de aangevallen uitspraak zijn gebezigd van oordeel dat appellant heeft nagelaten te doen wat een goed ambtenaar in zijn verantwoordelijke functie in gelijke omstandigheden had behoren te doen. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht voegt de Raad hier nog aan toe dat voldoende vast is komen te staan dat de voorgeschreven en gebruikelijke praktijk in een situatie als de onderhavige, waarin er geen sprake is van spoedeisende hulpverleningen in de zin van de Uitrukprocedure Leiden doch van hulpverleningen zonder spoed als bedoeld in die regeling, is, dat de dienstdoende bevelvoerder zo spoedig mogelijk uitrukt of uit doet rukken. In deze is de voor de bevelvoerder te volgen gedragslijn voor gevallen als de onderhavige deze dat hij uitrukt zodra hij een ploeg compleet en het materiaal gereed heeft. Ten tijde van de eerste melding kon appellant beschikken over een complete ploeg en beschikte hij ook over voldoende materiaal. Ook bij de andere post was er een complete ploeg waarop hij kon terugvallen. Ook naar het oordeel van de Raad heeft appellant een evident onjuiste keuze gemaakt door desondanks, om reden dat twee mensen van zijn ploeg na het einde van hun dienst naar het ziekenhuis moesten, met uitrukken te wachten tot 07.22 uur. Aangezien het hem door gedaagde verwetene kan worden toegerekend, heeft appellant zich om die reden aan plichtsverzuim schuldig maakt, en was gedaagde deswege bevoegd hem disciplinair te straffen.

3.4. Gedaagde heeft van die bevoegdheid gebruik gemaakt door de straf op te leggen van terugplaatsing met één rang voor onbepaalde tijd. Het gevolg hiervan is dat appellant niet meer in een leidinggevende functie als die welke hij bekleedde ten tijde van het incident werkzaam zal kunnen zijn. Op zichzelf acht de Raad het niet onjuist dat appellant de onderhavige straf van terugplaatsing, naar één rang lager dan de rang die appellant bekleedde is opgelegd. De Raad kan zich echter niet verenigen met oplegging van die straf voor onbepaalde tijd. Hierbij heeft de Raad laten wegen dat het de eerste keer is dat appellant zich aan plichtsverzuim als hier aan de orde is, heeft schuldig gemaakt en dat gebleken is dat appellant overigens in het algemeen naar behoren heeft gefunctioneerd.

3.5. Gedaagde heeft de duur van de onderhavige maatregel onder andere gemotiveerd stellend dat appellant de ernst van de situatie nog steeds niet inziet, omdat hij zich op het standpunt blijft stellen dat hij een juiste beslissing heeft genomen en dat hieruit blijkt dat gedaagde er niet langer op kan vertrouwen dat appellant onder alle omstandigheden als leidinggevende de juiste beslissing zal nemen. Het gevolg van gedaagdes beslissing zal, gezien appellants leeftijd, zijn dat hij hoogstwaarschijnlijk niet meer een executieve leidinggevende functie zal kunnen vervullen binnen de brandweer, waardoor hij ook niet meer geplaatst wordt voor een vergelijkbare situatie als waarin hij de hem verweten onjuiste beslissing heeft genomen. Dienaangaande overweegt de Raad dat gedaagde, indien hij meent dat appellant als executief leidinggevende in een bepaalde functie onvoldoende betrouwbaar functioneert met als gevolg dat de brandweer aan effectiviteit inboet, andere mogelijkheden ter beschikking staan om het door gedaagde gewenste doel te bereiken.

3.6. Ten overvloede merkt de Raad hierbij nog op dat een straf waarbij de duur van de terugplaatsing de 2 jaar niet te boven gaat de toetsing van de Raad wel zou hebben doorstaan.

3.7. Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak dienen te worden vernietigd omdat de opgelegde straf niet evenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim.

3.8. De Raad acht op deze grond tevens termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellant ten bedrage van € 658,09 in beroep en € 666,26 in hoger beroep, alsmede tot betaling van de verletkosten tot een bedrag van € 239,46. Gedaagde zal opnieuw op het bezwaar van appellant moeten beslissen met inachtneming van het hiervoor overwogene.

Derhalve wordt beslist als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het inleidend beroep van appellant tegen het besluit van 30 juni 1999 alsnog gegrond;

Vernietigt het besluit van 30 juni 1999;

Bepaalt dat gedaagde opnieuw op het bezwaar beslist met inachtneming van de overwegingen van de onderhavige uitspraak;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.563,81, te betalen door de gemeente Leiden;

Bepaalt dat de gemeente Leiden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 256,39 (voorheen f 565,-) dient te vergoeden.

Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. P.G.M. Zwartkruis als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2002.

(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.

(get.) M. Pijper.

HD


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature