U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:

Uitspraak



99/3268 WUV

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de erfgenaam van [naam overledende], laatstelijk gewoond hebbende te [plaatsnaam]

en

de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Onder dagtekening 18 mei 1999, kenmerk A 35702/BZ 37257/99/378, heeft verweerster ten aanzien van thans wijlen [naam overledende] (hierna: betrokkene) een besluit gegeven ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940 - 1945 (hierna: de Wet).

Tegen dit besluit heeft M.A. Norden, wonende te Naarden, als gemachtigde van betrokkene bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift (met bijlagen) zijn de bezwaren van de betrokkene tegen het bestreden besluit uiteengezet.

Nadat betrokkene [in] 1999 is overleden, heeft eiser als enig erfgenaam van betrokkene te kennen gegeven de beroepsprocedure te willen voortzetten met M.A. Norden voornoemd als zijn gemachtigde.

Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting op 21 maart 2002. Namens eiser is verschenen M.A. Norden voornoemd met bijstand van mr. R.A. van Beugen, wonende te Amstelveen. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.

II. MOTIVERING

Betrokkene, geboren in 1936 in voormalig Nederlands-Indië, is erkend als vervolgde. Aan haar is bij besluit van 5 januari 1978 met toepassing van artikel 21b (oud) van de Wet per 1 januari 1978 een maandelijks bedrag voor niet- meetbare invaliditeitskosten (nmik) toegekend.

Bij besluit van 11 september 1996 heeft verweerster een door betrokkene op 2 juni 1995 ingediend verzoek om toekenning van een periodieke uitkering per 1 juni 1995 in plaats van het maandelijkse nmik-bedrag afgewezen, overwegende dat bij vergelijking naar de situatie op 1 juni 1995 uitbetaling van het maandelijks nmik-bedrag voor betrokkene gunstiger is dan een periodieke uitkering. Daarbij heeft verweerster het vermogen van betrokkene en dat van eiser, haar zaken-, tevens levenspartner, vastgesteld op basis van een op 2 november 1995 gedane eigen opgave van betrokkene van het vermogen van haar en eiser. Bij besluit op bezwaar van 14 februari 1997 is het primaire besluit gehandhaafd.

Nader stellende dat zij haar werkzaamheden niet per 1 juni 1995 maar per 1 oktober 1995 heeft beëindigd, doch dat inkomsten uit die werkzaamheden nog tot 1 januari 1996 zijn genoten, heeft betrokkene op 12 oktober 1996 wederom een omzettingsverzoek ingediend en wel per 1 januari 1996.

Bij besluit van 7 oktober 1998 heeft verweerster dat verzoek afgewezen, overwegende dat bij vergelijking naar de situatie op 1 januari 1996 uitbetaling van het maandelijkse nmik-bedrag voor betrokkene gunstiger is dan een periodieke uitkering.

In bezwaar tegen dat besluit heeft verweerster bij het thans bestreden besluit alsnog per 1 januari 1996 een periodieke uitkering toegekend op basis van een grondslag van f 4.509,87 per maand, zulks onder intrekking en verrekening per die datum van het maandelijkse nmik-bedrag, overwegende dat nader is gebleken dat een periodieke uitkering per die datum voor betrokkene gunstiger is. Daarbij heeft verweerster de vermogensinkomsten van betrokkene per 1 januari 1996 vastgesteld op f 2.180,05 per maand (vóór vrijlating), uitgaande van een vermogen van betrokkene van f 436.010,96 op die datum. Bij die vaststelling heeft verweerster de vordering op eiser ad f 179.273,84 beschouwd als reëel en behorend tot betrokkenes privé-vermogen. Bij dat laatste heeft verweerster doorslaggevend geacht dat betrokkene zich per 1 januari 1996 heeft teruggetrokken uit het door eiser voortgezette bedrijf (een fysiotherapie-praktijk) en haar voormalige bedrijfsvermogen door de fiscus volledig is toegevoegd aan haar privé-vermogen.

In beroep is aangevoerd dat betrokkene zich per 1 januari 1996 heeft teruggetrokken uit het bedrijf, doch dat het bedrijf op zich niet is beëindigd en dat per die datum - anders dan verweerster in het bestreden besluit heeft gedaan - moet worden gesproken van bedrijfsvermogen in plaats van voormalig bedrijfsvermogen. Voorts is aangevoerd dat het bij de vordering van betrokkene op haar partner uit een door haar aan hem verstrekte buitenvennootschappelijke lening gaat om een fictieve schuld, zodat verweerster ten onrechte die vordering tot betrokkenes privévermogen heeft gerekend. Dat eiser haar over het desbetreffende bedrag 9% rente (de wettelijke rente bij gebreke van een rente-beding) betaalt en hij die rente in mindering brengt op zijn winst, doet, naar namens eiser is betoogd, aan het fictieve karakter niet af.

De Raad overweegt het volgende.

Mede gelet op hetgeen daarover namens eiser ter zitting naar voren is gebracht, neemt de Raad als vaststaand aan dat betrokkene het daadwerkelijk verrichten van werkzaamheden in de reeds vele jaren samen met eiser uitgeoefende fysiotherapiepraktijk in ieder geval per 1 januari 1996 heeft beëindigd en dat zij ingaande die datum geen inkomsten uit dit bedrijf ontvangt. Eiser heeft die praktijk per die datum zelfstandig voortgezet, zodat de praktijk op zich als bedrijf toen niet is beëindigd. In het kader van de toepassing van artikel 19 van de Wet is verweerster dan ook terecht vanuit gegaan dat er per 1 januari 1996 ten aanzien van betrokkene sprake was van bedrijfsbeëindiging. Het eerdere bedrijfsvermogen van betrokkene geldt vanaf die datum als haar privé-vermogen.

De Raad deelt voorts het standpunt van verweerster dat het bij de vordering van betrokkene op eiser gaat om een reële vordering. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat die zo niet reeds eind zeventiger dan toch begin tachtiger jaren ontstane destijds reëel geoordeelde vordering om betrokkene en eiser moverende redenen nadien in stand is gehouden, dat van die vordering ook in de jaarstukken van het bedrijf melding werd gemaakt en dat die vordering steevast bij de fiscus werd opgegeven.

Daaruit volgt dat verweerster terecht die vordering als een reëel vermogensbestanddeel van het privé-vermogen van betrokkene per 1 januari 1996 heeft aangemerkt.

Uit het voorgaande volgt dat het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep niet slaagt. Dit betekent dat dit beroep ongegrond dient te worden verklaard.

Aangezien, ten slotte, geen termen aanwezig worden geacht voor een proceskosten-veroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht , wordt als volgt beslist.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door mr. W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en mr. H.R. Geerling-Brouwer en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2002.

(get.) W.D.M. van Diepenbeek.

(get.) J.P. Schieveen.

HD

17.04


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature