U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Uitspraak



01/2865 WVG

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Binnenmaas, appellant,

en

[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Bij het bestreden besluit van 11 oktober 1999 heeft appellant geweigerd aan gedaagde op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) woonvoorzieningen te verstrekken in de vorm van een traplift, het aanbrengen van beugels en het verwijderen van drempels.

De rechtbank Dordrecht heeft bij uitspraak van 13 april 2001 het beroep tegen dat besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat appellant binnen zes weken na het onherroepelijk worden van haar uitspraak een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van die uitspraak en appellant veroordeeld tot vergoeding van griffierecht.

Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Tevens zijn nadere stukken ingezonden.

Gedaagde heeft desgevraagd nadere stukken ingebracht.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 30 juli 2002. Appellant heeft daar verstek laten gaan. Gedaagde is in persoon verschenen met bijstand van B.M. Wulfson.

II. MOTIVERING

De Raad verwijst, gelet op de inhoud van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, voor een weergave van relevante feiten en omstandigheden naar de aangevallen uitspraak. Hij maakt deze tot de zijne. Het volgende wordt daaraan nog toegevoegd.

Gedaagde, bij wie multiple sclerose is vastgesteld, is wegens de uit haar handicap voortvloeiende belemmering ten aanzien van het gebruik maken van een trap in 1997 binnen de gemeente [plaatsnaam] als alleenstaande verhuisd van een flatwoning zonder lift aan [naam straat 1 ] naar de gelijkvloerse woning [adres]. In deze woning bevonden zich een woonkamer, een keuken, een natte cel, een toilet en twee slaapkamers, waarvan één klein. Het gemeentebestuur van Rotterdam heeft haar voor die verhuizing op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wvg bij besluit van 21 maart 1997 een verhuiskostenvergoeding toegekend. Gedaagde is in augustus 1998 bevallen van een dochter. Reeds eind 1997 zijn gedaagde en haar partner in de omgeving van [plaatsnaam] gaan zoeken naar een grotere woning. Daarbij is onder meer gekeken naar - toentertijd beschikbare -gelijkvloerse woningen in de vorm van een bungalow. Uiteindelijk is de keuze gevallen op de - niet gelijkvloerse - woning in het voormalige gemaal [adres 2] te [woonplaats]. Op 31 december 1998 is de koop gesloten. Gedaagde heeft op 17 februari 1999 diverse woonvoorzieningen, daaronder begrepen een traplift, aangevraagd. Appellant heeft bij primair besluit van 20 mei 1999, verzonden op 15 juni 1999, deze voorzieningen geweigerd. Gedaagde heeft de nieuwe woning feitelijk betrokken op 18 juni 1999. Op 22 juni 1999 is - in de hoop dat appellant daarin (uiteindelijk) financieel zou bijdragen - een traplift aangebracht.

Bij het bestreden besluit van 11 oktober 1999 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Appellant stelt zich op het standpunt dat gedaagde de voor haar - gezien haar handicap - adequate woning aan de [adres] te [plaatsnaam] heeft verruild voor de - gezien haar handicap - inadequate woning [adres 2] te [woonplaats] en dat het bepaalde bij en krachtens de Wvg geen ruimte biedt om een woonvoorziening te treffen wanneer daarvoor geen medisch ergonomische noodzaak bestaat. De wens van gedaagde om groter te gaan woning in verband met de gewijzigde woonsituatie maakt dat volgens appellant niet anders.

Gedaagde bestrijdt dat de woning [adres] voor haar geschikt was. Appellant had daar ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ook geen onderzoek naar verricht. Weliswaar was de verlaten woning gelijkvloers, maar dat nam niet weg dat belemmeringen werden ondervonden bij het betreden ervan. Aan de voorzijde bevond zich een trap van 2 à 3 treden en aan de achterkant een trap van circa 8 treden. Bovendien kon in of bij die woning geen scootmobiel worden gestald.

De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit op formele gronden gegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat in het GGD-advies staat te lezen dat gedaagde met haar partner en dochter een ongeschikte etage zonder berging in [plaatsnaam] bewoonde en dat in het bestreden besluit niet wordt ingegaan op de discrepantie tussen dit advies en het standpunt van appellant. Voorts heeft de rechtbank laten wegen dat geen navraag is gedaan bij de gemeente [plaatsnaam] onder welke omstandigheden indertijd een verhuiskostenvergoeding is toegekend en of de aldaar bewoonde woning in de visie van burgemeester en wethouders van die gemeente (ten tijde hier in geding nog) adequaat was. Daardoor bestond geen inzicht in de vraag of de verhuizing naar [woonplaats] al dan niet noodzakelijk was op medisch/ergonomische motieven.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er wel voldoende inzicht bestond in de medische/ergonomische aspecten aangezien uit een rapportage van 10 maart 1997 van de gemeente [plaatsnaam] blijkt dat verhuizing naar een woning zonder inpandige trappen medisch was geïndiceerd en de woning [adres] aan die kwalificatie voldeed. De zinsnede in het GGD-advies omtrent het ongeschikt zijn van de "etage" in [plaatsnaam] berust volgens appellant uitsluitend op een mededeling die gedaagde zelf aan de GGD heeft gedaan en niet op objectieve feiten en omstandigheden.

Gedaagde heeft in hoger beroep gepersisteerd bij het in eerdere instanties ingenomen en toegelichte standpunt dat de verlaten woning [adres] inadequaat was.

De Raad dient in dit geding, gezien de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van de Raad, de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag als volgt.

Artikel 2, eerste lid, van de Wvg bepaalt, voor zover hier van belang, dat het gemeentebestuur zorg draagt voor de verlening van woonvoorzieningen aan in de gemeente woonachtige gehandicapten en dat het met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wvg daartoe bij verordening regels vaststelt. De raad van de gemeente Binnenmaas heeft hieraan gevolg gegeven door vaststelling van de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Binnenmaas, 1994 (hierna: de Verordening).

Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wvg bepaalt dat onder gehandicapte in de zin van deze wet dient te worden verstaan de persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek aantoonbare beperkingen ondervindt op het gebied van het wonen of het van het zich binnen of buiten de woning verplaatsen.

Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c ten eerste, van de Wvg , voor zover hier van belang, definieert woonvoorziening als elke voorziening die verband houdt met een maatregel die gericht is op het opheffen of verminderen van beperkingen die een gehandicapte bij het normale gebruik van zijn woonruimte ondervindt, met dien verstande dat bij ingrepen van bouwkundige of woontechnische aard in of aan de woonruimte slechts dan een voorziening als woonvoorziening wordt aangemerkt, indien de voorziening gericht is op het opheffen of verminderen van ergonomische beperkingen.

Artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening stelt, voor zover hier van belang, als voorwaarde dat een woonvoorziening slechts kan worden toegekend voor zover deze langdurig noodzakelijk is om beperkingen op het gebied van het wonen op te heffen of te verminderen.

Uit dit samenstel van bepalingen vloeit voort dat aanspraak kan worden gemaakt op woonvoorzieningen - als thans in geding -, indien de belanghebbende ten gevolge van ziekte of gebrek, naar objectief medische maatstaf gemeten, aantoonbaar ergonomische beperkingen ondervindt bij het normale gebruik van zijn woonruimte, die een - opheffing of vermindering van die beperkingen gerichte - voorziening langdurig noodzakelijk maken.

De Raad is, hiervan uitgaande, van oordeel dat de rechtbank het bestreden besluit terecht en op juiste - formele - gronden heeft vernietigd aangezien appellant daarin met betrekking tot het adequaat zijn van de woning [adres] te [plaatsnaam] - en de daarmee samenhangende langdurige noodzaak om een woonvoorziening te treffen - een ander standpunt heeft ingenomen dan uit het GGD-advies blijkt. De in hoger beroep ingezonden nadere verklaring van de GGD dat bij het opstellen van dat advies is afgegaan op de mededeling van gedaagde maakt dat niet anders, aangezien uit dat enkele feit niet kan worden afgeleid dat de verlaten woning wel adequaat was.

Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover daarbij het beroep (op formele gronden) gegrond is verklaard en het bestreden besluit vernietigd.

Niettemin acht de Raad in het onderhavige geval termen aanwezig om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten.

Gezien de thans aan de Raad ter beschikking staande gedingstukken en het verhandelde ter zitting van de Raad, kan niet gezegd worden dat gedaagde ten tijde in geding op medische gronden, naar objectieve maatstaf gemeten, zodanige ergonomische beperkingen ondervond in de woning [adres] te [plaatsnaam] dat het treffen van (een) woonvoorziening(en) langdurig noodzakelijk was. Hij heeft daarbij laten wegen dat

- die woning in het kader van de Wvg in 1997 nog adequaat was gevonden;

- niet is gebleken dat de medische situatie van gedaagde nadien zodanig is gewijzigd dat

die woning niet langer adequaat was;

- gedaagde naar eigen zeggen van eind 1997 tot eind 1998 in verband met haar

gewijzigde gezinssituatie primair op zoek is geweest naar een grotere woning buiten

[plaatsnaam];

- geen aanknopingspunten voorhanden zijn dat het gestelde inadequaat zijn van de

woning [adres] wegens medisch/ergonomische belemmeringen aanleiding was

om een andere woning te gaan zoeken;

- gedaagde tot 16 juni 1999 klaarblijkelijk zonder al te grote problemen feitelijk in die

woning heeft kunnen wonen.

Uit het vorenstaande volgt dat appellant geen nieuw besluit op het bezwaar van gedaagde zal behoeven te nemen, zoals de rechtbank hem heeft opgedragen. De aangevallen uitspraak zal dan ook in zoverre worden vernietigd.

De Raad voegt aan het vorenstaande, onder verwijzing naar zijn jurisprudentie, zoals ondermeer tot uitdrukking gebracht in zijn uitspraak van 20 februari 2002, reg. nr. 00/5063 WVG, in dit geding ten overvloede, toe dat het op de weg van gedaagde had gelegen om zich voorafgaande aan de aankoop van haar woning te verstaan met de gemeente Binnenmaas met betrekking tot de aldaar gevolgde gedragslijn bij de uitvoering van de Wvg. Dat zij dat voorafgaande aan het sluiten van de koopovereenkomst, in december 1998, niet heeft gedaan komt voor haar rekening en risico.

De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht .

Beslist wordt als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij bepaald is dat appellant binnen 6 weken na het onherroepelijk worden van die uitspraak een nieuw besluit op bezwaar van gedaagde zal moeten nemen;

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2002.

(get.) M.I. 't Hooft.

(get.) A. van Netten.

AP0808


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature