Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Bevoegdheid CRvb. Suppletieregeling Surinaamse militairen.

Uitspraak



99/4624 MAW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Minister van Buitenlandse Zaken, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 januari 1998, nr. AWB 97/1553 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 26 september 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs. A.R. Haakmat, advocaat te Amsterdam. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. F. Sevriens, werkzaam bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

II. MOTIVERING

1.1. In het kader van de onafhankelijkheid van Suriname is destijds aan militairen van de Koninklijke Landmacht de mogelijkheid geboden over te stappen naar de nieuw op te richten Surinaamse krijgsmacht. Nederland droeg daarbij de kosten van een compen-serende toeslagregeling (Regeling financiële voorzieningen overgang Surinaamse krijgsmacht, Besluit van 9 december 1977, Stb. 1977, 710, hierna: de suppletieregeling) welke regeling er in voorzag dat de betrokken militairen, die op de dag van de onafhankelijkwording van Suriname in dienst traden bij de Surinaamse krijgsmacht, een maandelijkse suppletie-uitkering kregen. Appellant heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Hij diende in het Surinaamse leger als 1e luitenant.

1.2. Na de staatsgreep van 25 februari 1980 werd appellant, evenals een aantal andere officieren oneervol, wegens ernstig plichtsverzuim, uit de militaire dienst ontslagen. Vervolgens werd door de Staatssecretaris van Defensie zijn suppletie-uitkering ingetrokken op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de suppletie-regeling. Evenals aan de andere oneervol ontslagen militairen werd aan appellant op grond van artikel 11 van de suppletieregeling een vervangende uitkering toegekend, waaraan - anders dan aan de suppletie-uitkering - een anticumulatieregeling was verbonden.

1.3. Na de decembermoorden van 1982 is de uitbetaling van de suppletie-uitkeringen opgeschort; de vervangende uitkeringen, zoals die van appellant, werden op de bestaande voet voortgezet. Bij Besluit van 27 februari 1987, Stb. 1987, 126, (hierna: de vervangen-de regeling) werd de suppletieregeling ingetrokken, waarbij een overgangsregeling werd getroffen voor diegenen die reeds een suppletie-uitkering of een vervangende uitkering ontvingen. Deze uitkeringen werden op de bestaande voet voortgezet. Voor appellant bleef derhalve een anticumulatieregeling gelden.

1.4. In een brief van 22 september 1995, gericht aan de President van de Republiek Suriname, gepubliceerd in de Staatscourant bij bekendmaking van 6 oktober 1995, hebben de Ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie verklaard dat - ter finale afdoening - een onverplichte eenmalige financiële tegemoetkoming wordt verstrekt aan personen die op 8 december 1982 in actieve militaire dienst waren bij de Surinaamse krijgsmacht en tot die datum in aanmerking kwamen voor een suppletie-uitkering, doch niet in aanmerking zijn gebracht voor een vervangende uitkering (hierna: regeling eenmalige tegemoetkoming). Daarbij is de voorwaarde gesteld dat redelijkerwijs kan worden vastgesteld dat zij niet (in)direct betrokken waren bij de decembermoorden. De regeling is uitsluitend van toepassing op militairen in de rang van korporaal, korporaal I, sergeant, sergeant I, sergeant-majoor en kwartiermeester.

1.5. Appellant, die sedert 1982 weer in Nederland woonachtig is, heeft tot 1990 een vervangende uitkering ontvangen. Die uitkering komt sedertdien niet meer tot uitbetaling vanwege inkomsten uit arbeid.

1.6. Op 13 november 1995 heeft appellant gedaagde verzocht hem in aanmerking te brengen voor de in 1.4. bedoelde eenmalige tegemoetkoming. Op dit verzoek is bij besluit van 12 december 1995 afwijzend beslist, welk besluit na bezwaar door gedaagde is gehandhaafd bij het bestreden besluit van 2 april 1997.

1.7. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voorzover hier van belang, het beroep tegen de gehandhaafde afwijzing ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen overeenkomstig de rechtsmiddelverwijzing aan de voet van de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die het beroepschrift naar de Centrale Raad van Beroep heeft doorgezonden.

2.1. De Raad staat derhalve allereerst voor de vraag of hij bevoegd is kennis te nemen van het hem aldus voorgelegde geschil. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend, daartoe overwegende dat het geschil betrekking heeft op de uit appellants hoedanigheid van gewezen militair voortvloeiende rechtspositie, zodat voldaan is aan het bepaalde in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beroepswet .

2.2. De Raad stelt vervolgens vast dat appellants beroep door de rechtbank niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van de Militaire Ambtenarenwet is behandeld door een meervoudige kamer waarvan een militair lid deel uitmaakt. De uitspraak op appellants beroep in eerste aanleg is derhalve onbevoegd gedaan. De Raad ziet evenwel om proceseconomische redenen en nu partijen daarmee instemmen, aanleiding om met overeenkomstige toepassing van artikel 28 van de Beroepswet de uitspraak als bevoegdelijk gedaan aan te merken.

3.

Ten aanzien van hetgeen partijen ten gronde verdeeld houdt overweegt de Raad als volgt.

3.1.

Gelijk ook de rechtbank heeft overwogen is niet in geschil dat appellant niet valt onder de categorie militairen die de regeling eenmalige tegemoetkoming op het oog had. Appellant was immers op 8 december 1982 niet meer in actieve dienst, hij is in aanmerking gebracht voor een vervangende uitkering en hij bekleedde voorts niet een rang zoals genoemd in die regeling. De regeling eenmalige tegemoetkoming is speciaal getroffen voor die militairen die benadeeld zijn door het stopzetten van de betaling van de suppletie-uitkeringen na 8 december 1982 in gevallen waarin die betaling nadien nimmer is hervat. De afwijzing van appellants verzoek is derhalve in overeenstemming met het in de regeling eenmalige tegemoetkoming neergelegde beleid.

3.2.

Appellant heeft evenwel de aanvaardbaarheid van dat beleid betwist, daartoe stellende dat het van een, in strijd met artikel 1 van de Grondwet zijnde, ongelijke behandeling getuigt om w él de militairen die in actieve dienst zijn gebleven voor een tegemoetkoming in aanmerking te brengen en niet degenen zoals hij, die als gevolg van een onterecht gebleken oneervol ontslag het recht op de suppletie-uitkering verloren zagen gaan. Daarbij heeft appellant er op gewezen dat de regeling eenmalige tegemoetkoming er ten onrechte aan voorbij ziet dat de Surinaamse overheid na het stopzetten van de betalingen van de suppletie-uitkeringen door Nederland eind 1982, heeft voorzien in een vergelijkbare financiële tegemoetkoming aan de toen nog actieve militairen. Appellant heeft echter als gevolg van anticumulatie na 1990 geen enkele tegemoetkoming meer ontvangen.

3.3.

Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat van verboden ongelijke behandeling geen sprake is, omdat het hier geen gelijke gevallen betreft. Appellant is door de Nederlandse overheid financieel gecompenseerd via de vervangende uitkering en vastgesteld moet worden dat hij, ondanks het feit dat die uitkering thans niet tot uitbetaling komt, daarop nog immer aanspraak heeft. De militairen waarop de regeling eenmalige tegemoetkoming ziet, zijn van een financiële compensatie vanwege Nederland sedert eind 1982 verstoken gebleven. Dat de opstelling van de Surinaamse overheid bij de vaststelling van de regeling eenmalige uitkering buiten beschouwing is gebleven kan de Raad niet onaanvaardbaar achten. Het betreft hier keuzes die zijn gemaakt door een andere mogendheid, waarvoor gedaagde geen verantwoording draagt en waarnaar hij zich niet behoeft te richten. Overigens heeft appellant in deze procedure niet voldoende duidelijk kunnen maken waaruit de Surinaamse tegemoetkoming heeft bestaan en wie daarvoor in aanmerking zijn gebracht. Dit in ogenschouw genomen treft de grief van appellant, dat het in de regeling eenmalige tegemoetkoming neergelegde beleid de rechterlijke toets niet kan doorstaan, geen doel.

3.4.

Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak komt dan ook, voorzover door appellant aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.

4.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht .

Beslist wordt als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.

Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en

mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 november 2002.

(get.) M.M. van der Kade.

(get.) L.N. Nijhuis.

HD

08.10


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature