Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Uitspraak



98/6628 ABP

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

A, wonende te B, appellante,

en

de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Appellante heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen

tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage van 14 juli 1998, nummer

97/6736 ABP, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Van de zijde van gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarop namens appellante

schriftelijk is gereageerd. Voorts is namens appellante nog ingezonden nadere informatie

verkregen van ABP Pensioenen.

Het geding is behandeld ter zitting van 5 oktober 2000, waar appellante in persoon is

verschenen, bijgestaan door mr M. Greebe, advocaat te Zoetermeer. Gedaagde, die ingevolge

het koninklijk besluit van 15 december 1997 (Stb. 1997, 807), houdende de overgang van de

beheersverantwoordelijkheid over het Kabinet voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse

Zaken van de Minister naar de Minister van Binnenlandse Zaken (thans geheten de Minister

van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), alsmede de overgang van het Kabinet voor

de Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken naar het Ministerie van Binnenlandse Zaken

(thans geheten het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties), met ingang

van 1 januari 1998 is belast met de beheersmatige aspecten van de coördinatie van

aangelegenheden de Nederlandse Antillen en Aruba betreffende en met de beheersmatige

aspecten van de zorg voor de aan de Nederlandse Antillen en Aruba te verlenen hulp en

bijstand, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr M.B de Witte-van den Haak, advocaat

te Den Haag en mr drs P.J.M. van den Eertwegh, werkzaam bij gedaagdes ministerie.

II. MOTIVERING

Onder verwijzing voor het overige naar de aangevallen uitspraak ontleent de Raad aan de

gedingstukken het volgende.

Appellante is gedurende de periode van 1 januari 1992 tot 1 januari 1995 in tijdelijke

dienst aangesteld bij het Kabinet voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken, onder

verlening van buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging voor de duur van haar

tijdelijke aanstelling, teneinde haar in de gelegenheid te stellen in het kader van de

technische bijstand van Nederland aan de Nederlandse Antillen als juridisch medewerkster

ten behoeve van het Bestuurscollege van het eilandgebied St. Eustatius werkzaamheden te

verrichten. Voor de duur van de beschikbaarstelling is door gedaagdes rechtsvoorganger

voor appellante bij besluit van 21 februari 1992 een honorarium vastgesteld met

toepassing van artikel 2 van de Regeling honorering deskundigen technische bijstand

(beschikking van 13 december 1978, nr. 71823, zoals laatstelijk gewijzigd bij beschikking

van 20 juli 1990, nr. 27002; hierna: de Regeling). In een begeleidend schrijven van 21

februari 1992 is onder meer onder appellantes aandacht gebracht dat naast het in het

hiervoor genoemde besluit opgenomen honorarium aan haar bij wijze van compensatie

maandelijks een bedrag zal worden uitbetaald ten bedrage van 5% van haar bruto

maandsalaris exclusief vakantietoelage, aangezien zij de haar toekomende "A.D.V."-dagen

tijdens haar verblijf in de Nederlandse Antillen niet kan opnemen.

Bij brief van 7 augustus 1996 heeft appellante verzocht om ook over deze ADV-compensatie

vanaf 1 janauri 1992 tot 1 januari 1995 alsnog pensioenpremie in te houden en af te

dragen aan het Pensioenfonds ABP. Op dit verzoek is afwijzend beslist. Het hiertegen

gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 augustus 1997 ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het bestreden besluit

ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en onder de

bepaling dat haar uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit het bezwaar van

appellante alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Voorts zijn bepalingen inzake proceskosten

en griffierecht gegeven.

De rechtbank heeft overwogen dat appellantes verzoek er klaarblijkelijk op gericht was

haar toekomstige pensioenpositie veilig te stellen of te verbeteren door reeds op

voorhand vastgesteld te krijgen dat een bepaald door haar tijdens haar verlof genoten

inkomensbestanddeel deel uitmaakte van haar ambtelijk inkomen. Aangezien evenwel in het

hier nog van toepassing zijnde artikel C 1 van de voormalige Algemeen burgerlijke

pensioenwet (hierna: de Wet) elke relatie ontbreekt tussen het in aanmerking kunnen komen

van enig inkomensbestanddeel als ambtelijk inkomen en de vraag of daarover pensioenpremie

c.q. bijdrage is ingehouden en/of afgedragen, kon het door appellante nagestreefde doel

niet verwezenlijkt worden, ook al zou aan haar verzoek worden voldaan.

De rechtbank heeft daaraan nog toegevoegd dat voor eventuele toekomstige

pensioenaanspraken van appellante haar inkomsten uit haar betrekking op de Nederlandse

Antillen in het geheel niet van belang zijn, omdat op grond van het derde lid van het

hiervoorgenoemde artikel C 1 van de Wet het ambtelijk inkomen dat voor haar zou hebben

gegolden ware zij niet met verlof gegaan in aanmerking moet worden genomen. Uit het

vorenstaande heeft de rechtbank afgeleid dat appellante door de afwijzing van haar

verzoek niet in het door haar nagestreefde pensioenbelang is getroffen, zodat haar

bezwaarschrift niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.

De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel

hebben geleid niet.

Het verzoek van appellante heeft betrekking op de samenstelling van het voor haar

geldende (bruto)salarisbedrag en de omvang van de daarop te plegen inhoudingen ten tijde

van haar uitzending en de afwijzing van dit verzoek treft appellante rechtstreeks in haar

rechtspositie als ambtenaar. Dat appellante het - volgens de rechtbank - nagestreefde

doel, namelijk het veilig stellen van haar toekomstige pensioenpositie, met dit verzoek

niet kan bereiken, kan daaraan niet afdoen, nog daargelaten of de rechtbank daarmee een

juiste en volledige invulling heeft gegeven van het oogmerk van appellante. De vraag of

met de inwilliging van een verzoek een verder gelegen resultaat wordt of kan worden

bereikt staat los van de vraag of de afwijzing van zodanig verzoek de betrokken verzoeker

rechtstreeks in zijn belangen als ambtenaar treft. Bij beantwoording van de laatste vraag

kan in het geval van appellante derhalve niet slechts het door de rechtbank genoemde

pensioenbelang in aanmerking worden genomen, maar is ook, en in de eerste plaats, aan de

orde het belang van appellante bij duidelijkheid omtrent haar bestaande ambtelijke rechtspositie.

Voor zover de overwegingen van de rechtbank aldus moeten worden verstaan dat daarmee is

bedoeld aan te geven dat appellante geen belang zou hebben bij inwilliging van haar

verzoek - indachtig de situatie waarin bijvoorbeeld aan een beroep het procesbelang is

komen te ontvallen - en daartoe is overwogen dat de inkomsten die appellante op de

Nederlandse Antillen genoot voor haar pensioenaanspraken in het geheel niet van belang

zijn, constateert de Raad dat die overweging, gelet op artikel F 2, derde lid, onder b,

en artikel D 1, tweede lid onder b, van de Wet inhoudelijk onjuist is.

Ook partijen zijn het, blijkens het verhandelde ter zitting van de Raad, erover eens dat

te dezen het inkomen dat appellante uit haar betrekking op de Antillen genoot in

aanmerking moet worden genomen.

Uit het vorenstaande blijkt dat het hoger beroep doel treft. De rechtbank heeft het

bestreden besluit ten onrechte vernietigd vanwege het niet-ontvankelijk achten van het bezwaar.

Voor terugwijzing van de zaak naar de rechtbank met toepassing van het bepaalde in

artikel 26 van de Beroepswet ziet de Raad in dit geval geen aanleiding, mede in

aanmerking genomen dat partijen de Raad dringend verzocht hebben om op het primaire

beroep inhoudelijk te beslissen.

Inzake de inhoudelijke kant van het primaire beroep overweegt de Raad als volgt.

Het bestreden besluit van 12 augustus 1997, dat is genomen met in achtneming van het

advies van 3 juli 1997 van de ter zake ingeschakelde Adviescommissie bezwaren personele

aangelegenheden, berust op de overweging dat de ADV-compensatie geen vaste toelage is en

derhalve niet kan worden aangemerkt als ambtelijk inkomen in de zin van de Wet. Daartoe

is aansluiting gezocht bij het bepaalde in artikel C 1, eerste lid, aanhef en onder k,

van de Wet, waarin is bepaald dat ambtelijk inkomen in de zin van deze wet alle inkomsten

omvat die een ambtenaar ter zake van zijn dienstverhouding ontvangt, met uitzondering van

die welke strekken tot vergoeding wegens niet genoten vakantie of verlof. Naar de mening

van gedaagde moet de ADV-compensatie worden aangemerkt als een vergoeding voor niet

genoten vakantie of verlof.

Ter zitting is namens gedaagde nader bepleit dat de ADV-compensatie niet als onderdeel

van het ambtelijk inkomen in de zin van artikel C 1 van de Wet kan gelden, omdat deze

compensatie moet worden gezien als een vergoeding wegens diensten die buiten de voor de

ambtenaar geldende werktijd zijn verricht. Deze inkomsten zijn op grond van het bepaalde

in artikel C 1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wet uitgezonderd van het begrip

ambtelijk inkomen.

Tenslotte is betoogd dat de ADV-compensatie uitsluitend als vaste toelage kan worden

aangemerkt en tot het pensioengevend inkomen kan worden gerekend wanneer als algemene

regel geldt en in de arbeidsvoorwaardenregeling is vastgelegd dat de werknemer geen recht

heeft op ADV maar ter compensatie daarvan wel recht heeft op een hogere bezoldiging. Dat

laatste zou zich hier niet voordoen.

De Raad acht de door gedaagde verdedigde stellingen onhoudbaar.

Blijkens de gedingstukken vindt uitkering van de ADV-compensatie plaats omdat appellante,

die een dienstverband is aangegaan met de Nederlandse Antillen, tijdens haar gehele

uitzendingsperiode geen ADV-dagen kan opnemen nu arbeidstijdverkorting zoals die in

Nederland voorkomt op de Nederlandse Antillen niet is ingevoerd. De situatie van wel

bestaand maar incidenteel niet opgenomen vakantie of verlof zoals bedoeld in het hiervoor

genoemde artikelonderdeel van de Wet moet naar het oordeel van de Raad worden

onderscheiden van het in zijn algemeenheid niet mogen opnemen casu quo het niet voorkomen

van ADV-dagen. De in artikel C 1, eerste lid, onder k, neergelegde regeling ziet dan ook

naar de overtuiging van de Raad niet op de situatie van appellante.

De ADV-compensatie kan evenmin worden gezien als of op één lijn worden gesteld met een

vergoeding voor diensten die buiten de voor de ambtenaar geldende werktijd zijn verricht.

Vaststaat immers dat de werktijd van uitgezonden ambtenaren door de Nederlandse Antillen

wordt vastgesteld, bij volledige aanstelling op 40 uur per week en in het geval van

appellante op 32 uur per week. Gesteld noch gebleken is dat daarbuiten structureel

werkzaamheden plaatsvinden waarop de in geding zijnde betalingen betrekking zouden hebben.

Wat betreft de derde stelling van gedaagde is de Raad van oordeel dat de daarin

geschetste situatie zich in het geval van appellante nu juist wel voordoet: uit de

aanvullende uitzendvoorwaarden kan worden afgeleid dat de ADV-compensatie standaard wordt

betaald omdat betrokkenen tijdens de uitzending geen aanspraak kunnen maken op ADV.

Gelet op het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat de in geding zijnde

ADV-compensatie tot het ambtelijk inkomen als bedoeld in meergenoemd artikel C 1 van de

Wet behoort.

Dit betekent dat het bestreden besluit op inhoudelijke gronden niet in stand kan blijven.

Nu deze vernietigingsgrond een geheel andere is dan die van de rechtbank zal de Raad voor

de duidelijkheid overgaan tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en wordt ook het

bestreden besluit door de Raad vernietigd.

In het vorenstaande ziet de Raad aanleiding om gedaagde met toepassing van artikel 8:7 5

van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van proceskosten van

appellante in beroep in eerste aanleg tot hetzelfde bedrag als de rechtbank, te weten

f 1.420,- aan kosten van juridische bijstand, alsmede van proceskosten in hoger beroep

tot een bedrag van f 1.420,- aan kosten van juridische bijstand en van f 9,-- aan

reiskosten, in totaal f 2.849,-.

Verder zal worden bepaald dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar in

eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal f 515,- vergoedt.

Beslist is als hierna vermeld.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 12

augustus 1997;

Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van het hierboven overwogene een nieuw besluit

neemt op het bezwaarschrift;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante ten bedrage van f 2.849,-, te

betalen door de Staat der Nederlanden;

Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar betaalde griffierecht

ten bedrage van in totaal f 515,- vergoedt.

Aldus gegeven door mr G.L.M.J. Stevens als voorzitter en mr H.R. Geerling-Brouwer en

mr K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier en

uitgesproken in het openbaar op 16 november 2000.

(get.) G.L.M.J. Stevens.

(get.) E. Heemsbergen.

HD

23.10


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature