Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Uitspraak



99/5414 WVG

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

A., wonende te B., appellant,

en

het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente

Katwijk, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Bij brief van 17 augustus 1998 heeft gedaagde appellant in

kennis gesteld van het besluit waarbij zijn verzoek om

verstrekking van een aangepaste auto in bruikleen, is

afgewezen. Dit besluit is genomen op grond van het bepaalde in

de op de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) steunende

Verordening voorzieningen gehandicapten van de gemeente

Katwijk (de Verordening).

De tegen dit besluit door appellant ingebrachte bezwaren heeft

gedaagde bij besluit van 12 november 1998 ongegrond verklaard.

De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij

uitspraak van 23 september 1999 het tegen het laatstgenoemd

besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Appellant heeft op bij het beroepschrift aangevoerde gronden

tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

Gedaagde heeft bij schrijven van 19 januari 2000 van verweer

gediend en bij brief van 28 maart 2000 nog een inlichting

verstrekt.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6

juni 2000, waar appellant in persoon is verschenen en waar

gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door M.J. Dikkers.

II. MOTIVERING

Appellant, geboren in 1955, is vanwege de ziekte multiple

sclerose rolstoelgebonden. In 1990 is appellant door de

toenmalige bevoegde bedrijfsvereniging op grond van het

bepaalde bij en krachtens artikel 57, tweede lid, van de

Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (oud) bij wege van

vervoersvoorziening in aanmerking gebracht voor een auto in

bruikleen. Bij brief van 23 maart 1998 heeft appellant

gedaagde aandacht gevraagd voor (onder meer) zijn problemen

bij het maken van de transfers tussen zijn rolstoel en zijn

auto. Uit het aanvraagformulier van

14 april 1998 blijkt dat appellant, mede gelet op de ter

zitting van de Raad door hem gegeven toelichting, daarbij het

oog had op een vervangende auto in bruikleen, waarin hij

zelfsturend in zijn rolstoel op de bestuurdersplaats zou

kunnen rijden, dan wel een auto in bruikleen, geschikt voor

vervoer van een rolstoelgebruiker en bestuurd door een derde.

Bij advies van 5 juni 1998 is de arts

A. Dalhuijsen, verbonden aan de GGD Duin- en Bollenstreek, tot

de conclusie gekomen dat appellant medisch-ergonomisch in

staat was gebruik te maken van een rolstoeltaxi. Daarop heeft

gedaagde bij het primair besluit van 17 augustus 1998

afwijzend beslist op het verzoek van appellant om zijn auto in

bruikleen te vervangen, omdat een financiële tegemoetkoming in

de kosten van het gebruik van de rolstoeltaxi als goedkoopst

adequate voorziening in de zin van de Verordening valt aan te

merken. In de vervoersbehoefte van appellant, onder meer

verband houdend met zijn -naar tussen partijen niet in geschil

is- omvangrijke maatschappelijke activiteiten als

vrijwilliger, heeft gedaagde geen aanleiding gezien om

niettemin een aangepaste bruikleenauto als vervoersvoorziening

te verstrekken. Bij het bestreden besluit is deze afwijzing

gehandhaafd.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak met uitvoerige

verwijzing naar de jurisprudentie van de Raad het bestreden

besluit in stand gelaten. De Raad verenigt zich met de

beslissing van de rechtbank en met de daaraan ten grondslag

gelegde overwegingen.

Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd

overweegt de Raad in aansluiting hierop nog als volgt.

Het bestuur van de gemeente Katwijk heeft bij de Verordening

uitvoering gegeven aan de hem in artikel 2 en 3 van de WVG

opgedragen taak om doeltreffende, doelmatige en cliëntgerichte

voorzieningen op te zetten ter bevordering van de deelneming

aan het maatschappelijk verkeer van ter plaatse wonende

gehandicapten.

Hierbij dient te worden bedacht dat de wetgever bewust ruimte

heeft gelaten aan de gemeenten om naar eigen beleidsinzicht

aan die opdracht gestalte te geven. Gelet daarop stond het aan

het gemeentebestuur van de gemeente Katwijk vrij om, mede met

het oog op de bij de WVG voorziene uitbreiding van de kring

van potentiële gegadigden, bij en krachtens de Verordening te

kiezen voor een ander -minder kostbaar- stelsel van

vervoersvoorzieningen dan destijds in het kader van de AAW

bestond.

Het is derhalve aan de gemeenten om, binnen voormeld globaal

kader van de WVG, naar eigen beleidsinzicht en rekening

houdend met de aanwezige middelen en plaatselijke

omstandigheden, voorzieningen te creëren voor de bij die wet

uitgebreide kring van gehandicapten.

De Raad stelt vast dat de Verordening aan gedaagde, naast de

mogelijkheid om een aantal andere vervoersvoorzieningen toe te

kennen, ook de bevoegdheid geeft om gehandicapten voor een

(aangepaste) auto in bruikleen in aanmerking te brengen.

Gedaagde heeft ter zitting van de Raad, evenals in eerste

aanleg, in dit verband aangegeven, dat hij bij de vraag welke

vervoersvoorziening moet worden getroffen, slechts zeer

terughoudend van deze bevoegdheid gebruik maakt, waarbij te

denken valt aan situaties van een jong gehandicapt kind dat

deel uitmaakt van een gezin met meerdere kinderen, of gevallen

waarin om medische redenen vervoer door derden niet mogelijk

is. De Raad acht deze wijze van uitvoering, mede gelet op het

hiervoor overwogene met betrekking tot het globale kader van

de WVG, niet in strijd met doel en strekking van deze wet

en/of de Verordening. De Raad stelt voorts vast dat appellants

situatie niet vergelijkbaar is met de hiervoor omschreven

gevallen.

Nu uit het advies van de GGD blijkt dat appellant uit medisch

oogpunt van een rolstoeltaxi gebruik kan maken, ziet de Raad

ook uit dien hoofde geen belemmering voor gedaagde de door

appellant gevraagde aangepaste bruikleenauto af te wijzen. De

in eerste aanleg overgelegde door appellant opgestelde en door

de neuroloog P.E. Briëtt onderschreven verklaring dat

patiënten met multiple sclerose, waar mogelijk, in staat

moeten worden gesteld om activiteiten te ontplooien en

contacten te onderhouden, staat daaraan evenmin in de weg.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat het thans bestreden

besluit geen betrekking heeft op de kosten van het gebruik van

een rolstoeltaxi en dat gedaagde op aanvraag van appellant

tezijnertijd een beslissing heeft te nemen met inachtneming

van hetgeen daaromtrent in de Verordening en het daarop

steunende Besluit financiële tegemoetkomingen

vervoersvoorzieningen gehandicapten (het Besluit) is bepaald.

In dat verband zal gedaagde wederom dienen te beoordelen of,

gelet op de alsdan voorhanden zijnde gegevens tegen het licht

van de dan geldende regelgeving en uitvoeringspraktijk,

gronden aanwezig zijn om, al dan niet met toepassing van de

hardheidsclausule, een bijzonder geval aan te nemen waarin een

hogere vergoeding toegekend kan worden dan waarin de

Verordening en het Besluit strikt genomen voorzien. Daarbij

merkt de Raad nog op dat in de toelichting op artikel 3.2 van

de Verordening (in welke bepaling het recht op een

vervoersvoorziening is geregeld) is vermeld, dat als in

individuele gevallen sprake is van een bijzondere

vervoersbehoefte het van toepassing zijnde normbedrag zowel in

bovenwaartse zin als in neerwaartse zin kan worden bijgesteld.

Of in het geval van appellant sprake is van een bijzondere

vervoersbehoefte in de zin van de Verordening staat

tezijnertijd primair ter beoordeling van gedaagde en staat

thans in ieder geval -zoals gezegd- niet ter beoordeling van

de Raad.

Het hiervoor overwogene impliceert geenszins dat de Raad geen

oog zou hebben voor de door appellant ondervonden problemen

bij zijn vervoer of zou willen ontkennen dat een aan zijn

handicap aangepaste auto in zijn situatie, mede gelet op het

frequente gebruik dat daarvan wordt gemaakt ten behoeve van

vele maatschappelijk nuttige activiteiten, geen voordelen

heeft boven het gebruik van een rolstoeltaxi. Binnen het kader

van de hier aan de orde zijnde regelgeving, als uitgelegd in

de vaste jurisprudentie van de Raad, behoeft evenwel aan die

voordelen geen doorslaggevende betekenis te worden toegekend

in die zin dat alleen daardoor al een rechtsplicht voor

gedaagde aanwezig moet worden geacht om een aangepaste auto in

bruikleen te verstrekken.

Met inachtneming van het hiervoor overwogene komt de

aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan

het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet

bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en

mr D.J. van der Vos en mr Ch.J.G. Olde Kalter als leden, in

tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en uitgesproken

in het openbaar op 18 juli 2000.

(get.) M.I. 't Hooft.

(get.) A.H. Huls.

JdB

2606


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature