Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebieden:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Bezwaar tegen uitkeringsspecificatie; ontvankelijkheid.

Uitspraak



98/3452 ABW

98/3453 ABW

U I T S P R A A K

in de gedingen tussen:

A, thans wonende te B, appellant,

en

het College van burgemeester en wethouders van de

gemeente Leeuwarden, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN.

Namens appellant heeft mr H. Rawee, advocaat te

Amersfoort, hoger beroep ingesteld tegen een door de

Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden op 4 maart 1998 tussen

partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.

Hierop heeft appellant, die zich niet meer door mr Rawee

voornoemd liet bijstaan, bij brief van 22 januari 1999

gereageerd.

De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van

18 januari 2000, waar appellant daartoe ambtshalve opgeroepen

in persoon is verschenen en waar gedaagde hoewel ambtshalve

opgeroepen om bij gemachtigde te verschijnen zich niet heeft

doen vertegenwoordigen.

II. MOTIVERING

Met ingang van 1 januari 1996 is de Algemene Bijstandswet (ABW)

ingetrokken en zijn de Algemene bijstandswet en de

Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet in werking

getreden.

De in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden

beoordeeld aan de hand van de ABW en de daarop berustende

bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.

Appellant, die is geboren in 1959, heeft de Iraakse

nationaliteit. In de loop van 1993 is hij met zijn gezin als

asielzoeker naar Nederland gekomen. Van 31 januari 1994 af

ontving hij, met zijn gezin verblijvende in de gemeente X,

verstrekkingen ingevolge de toen vigerende Regeling Opvang

Asielzoekers (ROA), waaronder woonruimte en een maandelijkse

toelage van f 900,--. In oktober 1994 is appellant een

vergunning tot verblijf verleend. Dit bracht mee dat hij de hem

toegewezen woning uiterlijk op 15 januari 1995 diende te

verlaten. Dit is eerst op 12 april 1995 gerealiseerd, met

ingang van welke datum hem en zijn gezin een huurwoning elders

in X toegewezen was. Inmiddels was de ROA-toelage ingaande 1

februari 1995 beëindigd.

Gedaagde heeft bij besluit van 3 mei 1995 aan appellant

ingaande 12 april 1995 een uitkering ingevolge de ABW naar de

norm voor een echtpaar toegekend.

Volgens een rapportage ABW van juni 1995 was besloten appellant

per 1 februari 1995, zolang hij nog in zijn ROA-woning verbleef

maar niet langer dan gedurende drie maanden, in het

voorschotsysteem van de ROA op te nemen om achteraf de periode

om te zetten in een van het normbedrag voor een echtpaar

afwijkende ABW-uitkering; geadviseerd werd aan appellant over

de periode van 1 februari 1995 tot 12 april 1995 bijstand te

verstrekken ad f 4.263,07, met dit bedrag te verrekenen een

bedrag van f 4.140,72 aan ROA-toelagen en een bijdrage in de

woonkosten en voorts het restant aan appellant betaalbaar te

stellen; aan het slot van de rapportage is aangetekend dat aan

appellant geen beschikking moet worden gezonden.

Vervolgens is aan appellant een uitkeringsspecificatie van 7

juni 1995 verstrekt, waarin voormeld advies is verwerkt;

voorliggende rechtsmiddelen werden niet vermeld.

Bij brief van 6 oktober 1995 heeft appellant tegen die

specificatie bezwaar gemaakt en verzocht hem alsnog te betalen

hetgeen hem over de periode van 1 februari 1995 tot 12 april

1995 op grond van de ABW toekomt.

Bij besluit van 2 april 1996 heeft gedaagde, voorzover hier van

belang, dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat - zo

blijkt uit het advies van de Commissie van advies voor de

bezwaar- en beroepschriften van 11 maart 1996 - een voor

bezwaar vatbaar besluit in primo niet aanwezig is.

Intussen had appellant op 25 maart 1996 bij gedaagde een

aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor (kort gezegd)

verhuis- en herinrichtingskosten ter zake van de verhuizing van

hem en zijn gezin naar Q in augustus 1995. Deze aanvraag heeft

gedaagde afgewezen bij besluit van 2 april 1996, zoals - na

gemaakt bezwaar - gehandhaafd bij besluit van 26 juni 1996 op

de grond dat voor de verhuizing naar Q geen noodzaak bestond.

Namens appellant heeft mr Rawee tegen de na bezwaar

genomen besluiten van 2 april 1996 en 26 juni 1996 beroep

ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank

inzake het beroep tegen het eerstgenoemde besluit overwogen

dat, naar haar oordeel, de uitkeringsspecificatie van 7 juni

1995 een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet

bestuursrecht (Awb) is en voorts geoordeeld dat het bezwaar bij

de brief van 6 oktober 1995 te laat is ingesteld en om die

reden niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden. Dit heeft

de rechtbank ertoe geleid het beroep van appellant tegen het

besluit van 2 april 1996 gegrond te verklaren, dit besluit te

vernietigen en te bepalen dat de rechtsgevolgen van dit

vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft het

beroep van appellant tegen het besluit van 26 juni 1996

ongegrond verklaard.

De Raad overweegt als volgt.

In het geding, nummer 98/3452 ABW

In dit geding heeft appellant zich gekeerd tegen de

aangevallen uitspraak, in zoverre de rechtbank tot het oordeel

is gekomen dat appellant niet-ontvankelijk is in zijn bezwaar

tegen de als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb

aangemerkte uitkeringsspecificatie van 7 juni 1995 omdat dit

bezwaar te laat is ingesteld, en de rechtsgevolgen van het

vernietigde bestreden besluit van 2 april 1996 in stand heeft

gelaten.

De Raad is in de eerste plaats van opvatting dat de rechtbank

terecht heeft geoordeeld dat de uitkeringsspecificatie van

7 juni 1995 een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb

is. Hiertoe neemt de Raad in aanmerking dat die specificatie

ertoe strekt dat aan appellant over de periode van 1 februari

1995 tot 12 april 1995 ambtshalve een uitkering ingevolge de

ABW wordt toegekend, naar een norm die in diens nadeel afwijkt

van de ter zake geldende voorschriften van (hoofdstuk II van)

het Bijstandsbesluit landelijke normering (BLN), onder

verrekening van de als voorschot op voet van de ROA verleende

verstrekkingen.

De Raad stelt vast dat appellant bij zijn brief van

6 oktober 1995 tegen het in die uitkeringsspecificatie vervatte

besluit bezwaar heeft gemaakt, dit zowel wat betreft de

vermelde normafwijking als de verrekening.

Vaststaat dat appellant zijn bezwaarschrift van 6 oktober 1995

te laat, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6: 7

van de Awb, heeft ingediend.

Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na

afloop van die termijn ingediend bezwaarschrift

niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien

redelijkwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in

verzuim is geweest.

De Raad stelt voorop dat de enkele omstandigheid dat

gedaagde in strijd met het bepaalde in artikel 3:45 van de Awb

geen melding heeft gemaakt van de mogelijkheid tegen het in de

uitkeringsspecificatie vervatte besluit bezwaar te maken, op

zichzelf niet leidt tot het oordeel dat de onderhavige

termijnoverschrijding verschoonbaar is.

Appellant heeft schriftelijk in de brief van 22 januari 1999 en

mondeling ter zitting verklaard dat hij in juni 1995, een week

na de ontvangst van de uitkeringsspecificatie, contact heeft

opgenomen met een hem bekende medewerkster van sociale zaken

teneinde over de specificatie opheldering te verkrijgen; hem

werd gezegd dat de specificatie niets met de ABW te maken had.

Eenzelfde antwoord kreeg appellant toen hij in augustus 1995 de

specificatie opnieuw bij die medewerkster heeft aangekaart. Na

in augustus 1995 te zijn verhuisd heeft hij zich tot het

vluchtelingenwerk in Q gewend, waar vervolgens het

bezwaarschrift van 6 oktober 1995 werd opgesteld, aldus

appellant.

Deze verklaringen van appellant zijn van de kant van

gedaagde onweersproken gebleven en de Raad ziet geen reden aan

de juistheid ervan te twijfelen.

Op grond van die verklaringen stelt de Raad vast dat

appellant tot tweemaal toe vanwege gedaagde onjuist omtrent de

strekking van de meerbedoelde specificatie is ingelicht en

zodoende, ten onrechte, van het indienen van bezwaar is

afgehouden.

Deze vaststelling levert naar het oordeel van de Raad voldoende

grond op voor de slotsom dat appellant bij het te laat indienen

van zijn bezwaarschrift van 6 oktober 1995 niet in verzuim is

geweest.

Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte het standpunt

ingenomen dat het bezwaarschrift van appellant wegens

niet-verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk

diende te worden verklaard.

Aangezien de Raad van andere gronden die tot

niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift dienen te

leiden, niet is gebleken, moet de conclusie zijn dat gedaagde

bedoeld bezwaarschrift, gericht tegen de uitkeringsspecificatie

van 6 juni 1995, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft

verklaard.

Bij dit licht is het dan ook niet juist dat de rechtbank de

rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit van 2

april 1996 in stand heeft gelaten.

De Raad zal de aangevallen uitspraak, voorzover

aangevochten, vernietigen.

Gedaagde zal worden opgedragen om met inachtneming van deze

uitspraak opnieuw op het bezwaarschrift van appellant van 6

oktober 1995, gericht tegen de uitkeringsspecificatie van 7

juni 1995, te beslissen.

De Raad acht in dit geding ten slotte termen aanwezig om op

grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de

proceskosten van appellant in beroep respectievelijk in hoger

beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,-- respectieve-

lijk f 710,--, in totaal f 2.130,--, voor verleende

rechtsbijstand.

In het geding, nummer 98/3453 ABW

In dit geding is ten gronde aan de orde het bestreden besluit

van 26 juni 1996, betreffende de aanvraag van appellant om

bijzondere bijstand in de verhuis- en herinrichtingskosten in

verband met zijn verhuizing van X naar Q.

Ingevolge artikel 18a van het BLN wordt bijstand ter

voorziening in de bijzondere kosten van het bestaan verleend

indien individuele omstandigheden leiden tot noodzakelijke

kosten van het bestaan die naar het oordeel van burgemeester en

wethouders niet kunnen worden voldaan uit de in hoofdstuk II,

paragraaf 1, en hoofdstuk III, paragraaf 1, bedoelde uitkering

en de aanwezige draagkracht.

De Raad is op grond van de stukken niet tot het oordeel gekomen

dat in het geval van appellant van dergelijke individuele

omstandigheden sprake is geweest.

Hiertoe geldt in de eerste plaats de reden van de verhuizing

van appellant, te weten dat hij meende in (de omgeving van) Q

eerder aan het werk te kunnen komen dan in X. Deze mening is

echter in het geheel niet onderbouwd.

Voorts is van belang dat de psychiater H.J. Zwartenkot,

verbonden aan het RIAGG Friesland, in een rapport van

21 februari 1995 heeft opgetekend dat er bij appellant

"natuurlijk geen keiharde medische indicatie bestaat" voor

diens verhuizing naar Q.

De Raad is dan ook - evenals de rechtbank - van oordeel dat

gedaagde terecht en op goede gronden de aanvraag van appellant

om bijzondere bijstand ter zake van verhuis- en

herinrichtingskosten heeft afgewezen.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak nog

overwegingen gewijd aan de vraag of appellant jegens de

gemeente Leeuwarden aanspraak kan maken op schadevergoeding,

waartoe een verzoek van appellant zou strekken.

De Raad stelt echter vast dat van een dergelijk verzoek van

appellant geen sprake is en laat verder daar wat er van de

bewuste overwegingen van de rechtbank is.

Met inachtneming hiervan komt de aangevallen uitspraak,

voorzover zij in dit geding voorligt, voor bevestiging in

aanmerking.

In dit geding acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing

te geven aan artikel 8:75 van de Awb .

De Raad beslist als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

In het geding, nummer 98/3452 ABW

Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;

Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt op het

bezwaarschrift van appellant van 6 oktober 1995, gericht tegen

het in de uitkeringsspecificatie van 7 juni 1995 vervatte

besluit, met inachtneming van deze, 's Raads, uitspraak;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in

eerste aanleg tot een bedrag groot f 1.420,--, en in

hoger beroep tot een bedrag groot f 710,--, te betalen door de

gemeente Leeuwarden;

Bepaalt dat de gemeente Leeuwarden aan appellant het

gestorte recht van f 160,-- vergoedt.

In het geding, nummer 98/3453 ABW

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr J.G. Treffers als voorzitter en

mr G.A.J. van den Hurk en mr J.M.A. van der

Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van

I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in

het openbaar op 29 februari 2000.

(get.) J.G. Treffers.

(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg.

HL

2102


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature