Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Uitspraak



98/5067 WW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[Naam appellante], wonende te [woonplaats], appellante,

en

het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellante is mr G.J. Knotter, advocaat te Woerden, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Almelo onder dagtekening 25 mei 1998 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 30 augustus 1999 nadere informatie verstrekt.

Het geding is behandeld ter zitting van 9 februari 2000, waar appellante -daartoe ambtshalve opgeroepen- in persoon is verschenen, bijgestaan door mr Knotter, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr A. Ruis, werkzaam bij Gak Nederland bv.

II. MOTIVERING

De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

Appellante, sedert 1 april 1991 gedurende gemiddeld 30 uur per week werkzaam in de huishoudelijke dienst van Hotel [naam Hotel] te [vestigingsplaats], heeft zich op 1 maart 1997 ziek gemeld. Met ingang van 12 juli 1997 is appellante door A.N. Biewinga, arts verbonden aan de arbodienst Stigas (hierna te noemen Arbo-arts), weer hersteld verklaard. Appellante heeft haar werk echter niet hervat, maar met ingang van diezelfde datum ontslag genomen uit haar dienstbetrekking. Op dat moment was bekend dat appellante op 28 juli 1997, na afloop van haar vakantieperiode, elders voor minimaal 10 uur per week kon hervatten.

Blijkens de door appellante ingediende aanvraag om uitkering ingevolge de WW hield dit ontslag verband met een al geruime tijd lopend arbeidsconflict met haar werkgever en heeft zij op advies van de Arbo-arts en de maatschappelijk werkster ontslag genomen. De Arbo-arts heeft daarbij aangegeven dat het voor de gezondheid van appellante noodzakelijk was dat de arbeidsrelatie zo spoedig mogelijk werd beëindigd.

In dit geding is aan de orde de vraag of gedaagde bij het bestreden besluit van 26 februari 1998 op goede gronden op de aan appellante ingaande 28 juli 1997 toegekende WW-uitkering een korting heeft toegepast van 35% gedurende 26 weken, omdat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. Gedaagde heeft hiertoe overwogen dat appellante zelf ontslag heeft genomen, waarvoor weliswaar medische gronden zijn aangegeven, maar dat volgens de aan Gak Nederland B.V. verbonden verzekeringsarts geen acute medische noodzaak aanwezig was. Omdat appellante alvorens ontslag te nemen verschillende instanties om advies heeft gevraagd, kan appellante die ontslagname naar gedaagdes oordeel niet in overwegende mate worden verweten.

Ter zitting van de Raad is van de zijde van gedaagde aangevoerd dat gedaagdes visie ten aanzien van "ontslag op medische gronden" naar aanleiding van nieuwe wetgeving nogal ingrijpend is gewijzigd. Gedaagde doelt daarbij op de per 1 augustus 1996 in werking getreden Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid alsmede -in het bijzonder- de op 1 maart 1996 in werking getreden Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte (Wulbz).

Gedaagde stelt zich op het standpunt dat bij ontslag op medische gronden in beginsel sprake is van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, onder b, van de WW , tenzij sprake is van een acute medische noodzaak. Van een acute medische noodzaak is sprake indien de continuering van de arbeidsrelatie direct gevaar oplevert voor de gezondheid van de betrokken werknemer. Indien de werknemer door één of meerdere artsen -niet zijnde gedaagdes verzekeringsarts- wordt geadviseerd om ontslag te nemen op medische gronden, wordt geen acute medische noodzaak aangenomen, tenzij die verzekeringsarts die mening is toegedaan. Arbeidsconflicten behoren volgens gedaagde in de arbeidsrechtelijke sfeer te worden opgelost en kunnen niet op de werkloosheidsfondsen worden afgewenteld. Door een ontslagname geeft de werknemer zijn recht op loondoorbetaling tijdens ziekte prijs en gaat de mogelijkheid van werkhervatting in eigen of ander werk bij de werkgever verloren.

De Raad overweegt het volgende.

Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt.

Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden, indien de dienstbetrekking eindigt of is geëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

Naar het oordeel van de Raad dient (ook) bij een ontslagname waarbij medische redenen een rol spelen, aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval worden vastgesteld of aan de voortzetting van de dienstbetrekking zodanige bezwaren zijn verbonden dat die voortzetting redelijkerwijs van de werknemer niet kan worden gevergd.

Derhalve kan in zo'n geval niet op voorhand met negering van eventuele andere omstandigheden worden aangenomen dat de aldus ontstane werkloosheid, ingeval een acute medische noodzaak voor ontslagname -wat daarvan verder ook zij- ontbreekt, als verwijtbaar moet worden aangemerkt in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW .

Niet betwist wordt dat appellante door de Arbo-arts alsmede haar maatschappelijk werkster is geadviseerd vanwege een al geruime tijd lopend conflict met de werkgever ontslag te nemen. Ook de verzekeringsarts is, zo kan uit het rapport van 11 september 1997 worden afgeleid, de mening toegedaan dat appellante vanwege dit conflict niet meer bij haar werkgever kon terugkeren. Er kan dan ook van worden uitgegaan dat hervatting zou leiden tot schade van appellantes gezondheid.

Daargelaten dat niet is komen vast te staan dat het voortbestaan van de dienstbetrekking als zodanig, derhalve los van het hervatten van de werkzaamheden, al niet tot schade van appellantes gezondheidstoestand zou leiden, is de Raad van oordeel dat in dit geval, waarin sprake is van verschillende (medische) adviezen om ontslag te nemen en ook gedaagde van oordeel is dat appellante niet naar haar voormalige werkgever diende terug te keren, van appellante redelijkerwijs niet verwacht mocht worden de dienstbetrekking langer in stand te laten. De Raad wil hierbij niet onvermeld laten dat appellante alvorens ontslag te nemen diverse sollicitaties heeft verricht en pas daadwerkelijk ontslag heeft genomen, toen zij ander werk had gevonden.

De omstandigheid dat appellante haar eventueel jegens haar werkgever bestaande loonaanspraken heeft prijsgegeven, is een gevolg van het nemen van ontslag en leidt naar het oordeel van de Raad op zichzelf nog niet tot de conclusie dat sprake is van verwijtbare werkloosheid. De Raad ziet niet dat de per 1 maart 1996 in werking getreden Wulbz op dit punt tot een ander oordeel zou moeten leiden.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat de Raad de hiervoor geformuleerde vraag, anders dan de rechtbank, ontkennend beantwoordt en dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 26 februari 1998 ongegrond is verklaard.

Appellante heeft verzocht gedaagde te veroordelen in de schade aan de kant van appellante ex artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bestaande uit de wettelijke rente over de niet betaalde WW-uitkering.

De Raad is van oordeel dat dit verzoek voor toewijzing vatbaar is. De Raad stelt de eerste dag waarop gedaagde in dit geval wettelijke rente verschuldigd is, gezien ook de bij gedaagdes brief van 30 augustus 1999 gevoegde berekening, vast op 1 september 1997.

De Raad acht voorts termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 710,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en f 1.420,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken.

Het vorenstaande leidt de Raad tot de navolgende beslissing.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;

Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van

26 februari 1998 alsnog gegrond en vernietigt dit besluit;

Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van renteschade als hiervoor is aangegeven;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, in eerste aanleg tot een bedrag groot ¦ 710,-- en in hoger beroep tot een bedrag groot ¦ 1.420,-- ;

Bepaalt dat gedaagde aan appellante het gestorte recht van ¦ 160,-- vergoedt.

Aldus gewezen door mr M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr Ch. van Voorst en mr Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2000.

(get.) M.A. Hoogeveen.

(get.) P. Boer.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature